de oostkust van
het eiland Rugen bevindt zich, naar Schilling verhaalt, op een afstand
van verscheidene honderden schreden van de uiterste spits van het
hooge voorland een hoop rotsblokken, die bij gewonen waterstand
meer dan 1 M. boven den waterspiegel uitsteekt. Op dezen klip liggen
dikwijls 40 à 50 Zeehonden; zij zijn echter schrander genoeg om een
boot niet in hunne nabijheid te laten komen. Dikwijls gelukt het echter,
volgens Schilling, van uit de zee op de Zeehonden te schieten, als men
in een kleine boot, met halven wind, zonder gedruisch te maken koers
zet naar de dieren, die op de rotsen slapen. Bij aanhoudend vriezend
weer levert ook de jacht op het ijs soms goede uitkomsten op; nimmer
echter is zij veilig en soms zelfs zeer gevaarlijk. Wanneer in de Oostzee
ook de plaatsen waar strooming is, toegevroren zijn, houden de
Zeehonden hier kunstmatig gaten in 't ijs open, om met de buitenlucht
in gemeenschap te blijven en op het ijs te kunnen kruipen, als zij slapen
gaan. Iedere Zeehond maakt gewoonlijk zulk een opening, soms ook
verscheidene voor zijn uitsluitend gebruik. Naar deze bijten sluipt men
's nachts op vilten schoenen, om het gedruisch van de schreden te
dempen; men moet echter zorgvuldig letten op weer en wind, en steeds
op zijn hoede zijn.
Aan de oostkust van Zweden heeft dit jachtbedrijf regelmatiger en
veelvuldiger plaats; gewoonlijk wordt hierbij de harpoen, zeldzamer de
buks gebruikt. Enkele Zweedsche zeejagers richten Honden af, die op
het ijs de Robben opsporen en zoo lang bezig houden, tot hunne
meesters er bij gekomen zijn. Op de Faröer jaagt men hoofdzakelijk
gedurende den tijd, waarin de Zeehonden zich met hunne jongen op het
land ophouden. Men noemt de plaatsen, waar de dieren hunne jongen
werpen, de "Later", en daarnaar de maanden, die voor de jacht geschikt
zijn de "Latertijd".
De Groenlanders verstaan misschien beter dan eenig ander volk de
kunst om Zeehonden te jagen; zeer zeker weten zij de lichaamsdeelen
van deze dieren op de meest verschillende wijzen te gebruiken. "De
Groenlanders," zegt Fabricius, "hebben er uitnemend slag van, de
roeiriemen zoo te bewegen, dat zij nagenoeg geen geluid veroorzaken.
Wanneer zij een Zeehond boven water zien komen, letten zij
nauwkeurig op zijne houding en bewegingen, om hieruit af te leiden,
hoe zij hem moeten aanvallen. Wanneer het dier geen kwaad ducht,
trachten zij het zooveel mogelijk te naderen om met juistheid den
harpoen te kunnen werpen. Gedurende het roeien moet zoomin de
beweging van de riemen als het vooruitschieten van de boot gedruisch
veroorzaken, zoodat de Zeehond niet in zijn rust gestoord wordt.
Hiervoor zijn niet weinig geoefendheid en behendigheid noodig; de
jager bereikt zijn doel deels door lange en diepe riemslagen, deels door
de boot met zijn eigen lichaam voort te bewegen; velen zijn hierin zoo
ervaren, dat zij de boot naast den Zeehond brengen, zonder dat deze het
bemerkt. Is hij daarentegen voorzichtig genoeg om nu en dan om te
kijken, dan is de jacht moeielijker, maar daarom toch niet hopeloos; het
oogenblik waarin hij onderduikt, moet worden afgewacht, om de boot
snel vooruit te doen schieten, den Zeehond achterna. Wanneer deze den
kop boven 't water steekt, moet de jager zoo stil mogelijk zijn, en zich
vooroverbuigen of achterover gaan liggen, om te maken, dat de boot
voor een levenloos in 't water drijvend voorwerp aangezien wordt. Als
de Zeehond in 't water plast en gedurende dit spel, waarbij hij dikwijls
zorgeloozer is dan gewoonlijk, den jager aankijkt, dan fluit deze met
den mond om hem nog argeloozer te maken. Indien hij toch onderduikt,
voordat men hem op den afstand van een harpoenworp genaderd is, zoo
let men er goed op, in welke richting hij zich beweegt, verandert een
weinig van plaats, en kijkt voortdurend uit naar het punt, waar hij weer
boven komt, en zoo voort. Als men dan eindelijk op den rechten
afstand gekomen is, werpt men den harpoen naar hem, en de lijn volgt
na. Daar de harpoen weerhaken heeft, blijkt het dadelijk, of de Zeehond
getroffen is of niet, want deze kan in 't eerstgenoemde geval niet
gemakkelijk weg komen, maar zal het touw meer en meer afwikkelen.
Dan is er geen tijd te verliezen; de jager moet oogenblikkelijk de blaas
die aan het einde van de lijn bevestigd is over boord werpen, daar de
boot anders, als de lijn afgeloopen was, door den Zeehond met geweld
zou worden aangetrokken en licht zou kunnen omslaan. In zulk een
geval schiet de Groenlander er dikwijls het leven bij in; als de Zeehond
hem medesleept, en er geen andere jager in de nabijheid is, die hem te
hulp kan komen, is er voor hem geen redding mogelijk. Wanneer hij
echter de blaas overboord heeft kunnen werpen, is het grootste gevaar
voorbij. Het komt echter soms voor, dat de gewonde
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.