eene bijzondere merkwaardigheid van het Geuldal zijn de onderaardsche mergelgroeven te Valkenburg en te Geulhem, door de bewoners "de berg" genoemd, door den vreemdeling "de grot" geheeten.
Evenals de St. Pietersberg te Maastricht zijn ook deze grotten gevormd door een soort van zandsteen "mergel" genoemd, welke steen reeds aan de Romeinen als goed bouwmateriaal bekend was.
Zij groeven, zooals zij van de oorspronkelijke bewoners hadden geleerd dien steen uit en wroetten alzoo langzaam dieper en dieper in het ingewand der aarde.
Het is duidelijk dat, nadat zij eerst een rechte gang van zekere lengte op die wijze hadden uitgegraven of liever uitgezaagd, zij, om het materiaal dichter bij de hand te hebben, er weldra op bedacht waren ook zijgangen te graven; zoo ontstonden die uithollingen, links en rechts, in verschillende richtingen; waarbij zij natuurlijk steeds, soms in den vorm van zuilen, maar meestal in dien van stevige muren, genoeg onaangetast lieten, om gevaar voor instorting te voorkomen.
Nog andere redenen noopten de zagers enkele gedeelten onaangetast te laten; op enkele plaatsen was de steen vol "graaf" dit is vol kleine schelpen, 't bewijs, dat eenmaal de zee zich tot deze streken heeft uitgestrekt; op andere plaatsen vertoonde zich "de herd" dikke vuursteenen; weer andere steenen waren ziek, kenbaar aan de scheuren en reten.
Al deze steenen waren voor het bouwen van een huis ongeschikt. Het voorbeeld, door de oudste bewoners en na hen door de Romeinen gegeven, werd door de latere volken getrouw nagevolgd en zoo zette men het werk voort eeuwen en eeuwen; zoo werd er een steenmassa uit den berg gehaald, van welker grootte men zich geen denkbeeld kan vormen.
Zoo ging het in den St. Pietersberg bij Maastricht, zoo ging het te Valkenburg en verder in de richting van Geulhem, waardoor in alle richtingen als in een spinneweb elkaar kruisende gangen en holen ontstonden, die zich uren ver uitstrekten en een doolhof vormen, waarin alleen zij, die van hun jeugd gewoon zijn hier rond te dwalen, den weg weten te vinden.
Elke bezoeker in de zomermaanden hier in het Limburgsch stedeke vertoevende, heeft gedwaald door de sombere lange gangen, hetzij vroolijk opgewonden, zingend en joelend, de veelkleurige lampion in de hand bij de door de vereenigingen "Het Geuldal" of "Falcobergia" georganiseerde tochten, hetzij kalm, ernstig volgend den fakkeldrager.
Hij heeft met onverdeelde aandacht gadegeslagen de fraaie artistieke in de weeke zandsteen uitgehouwen beeldhouwwerken; hij heeft zijne bewondering geschonken aan de fraaie muurschilderingen en teekeningen onzer Valkenburgsche jongens; hij heeft met vrome pi?teit den bobbeligen bodem betreden van de eng-kille, door de kale zandmuren ingesloten ruimte, waar eens diep beproefde vrienden des Heeren zich vereenigden om hunne gebeden ten Hemel te zenden en in zijn oog geen spotternij bij het zien van dat primitief, van alle kunst ontbloot altaar, van die harde steenen banken; geen glimlach, die zich om zijne lippen plooit bij het lezen van de met zwart krijt bij den ingang geschreven woorden: "de plaats, waar gij zijt is heilig".
Belangstellend heeft hij den gids gevraagd: wat beteekent dit kerkje in deze grot? en deze heeft herhaald het eeuwigdurend door de gidsen gegeven antwoord: "'t was in den tijd der Franschen, toen zijn ze allemaal in den berg gevlucht".
Meer niet; de reden van deze vlucht, de aanleiding tot het bouwen van dezen eenvoudigen Godstempel in deze donkere gewelven is hem ten eenenmale onbekend.
Het zij mij thans vergund de taak van den gids over te nemen door duidelijke verklaring te geven.
De troepen der Fransche republiek, na de Oostenrijkers in den bloedigen veldslag van Fleurus den 26sten Juni 1794 verslagen te hebben, bemachtigden, onder aanvoering van den generaal Kleber, niettegenstaande een hardnekkige verdediging, den 3den November 1794 de stad Maastricht en reeds het volgend jaar bij het vredesverdrag met de Bataafsche republiek, waren alle landen aan deze zijde van den Rijn en hiermede geheel Limburg ingelijfd bij de groote Fransche Republiek, welke tot leuze voerde: Liberté, Egalité, Fraternité.
De vrijheid beteekende, dat zij hunne gelijken en broeders, over wie hunne macht zich uitstrekte, ook dwongen te denken zooals zij, te beminnen, wat zij liefhadden, te haten, waarvoor zij afkeer gevoelden en, evenals zij, God en Godsdienst te verfoeien. Getrouw aan deze leuze bepaalden zij in de wet van 19 Fructidor an V (5 Sept. 1795).
Art. 5. Nul ne pourra remplir le ministère d'aucun culte en quelque lieu que ce puisse être, s'il ne fait préalablement devant l'administration municipale ou l'adjoint municipal du lieu, où il voudra exercer, une déclaration dont le modèle est dans l'article suivant.
Art. 6. Je reconnais que l'université des citoyens fran?ais est le souverain, je promets fidelité et obéissance à la République et à la constitution, de l'an 3, je déclare de ha?r la royauté et l'anarchie.
Art. 7. Tout individu qui, une décade après la publication du présent décret exercera le ministère d'un culte sans avoir satisfait aux deux articles précédents sera condammé à une
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.