Het Geheimzinnige Eiland | Page 8

Jules Verne
voet diep was. Harbert voor
wien het water te hoog was, zwom als een visch, wat hem uitmuntend

afging. Alle drie kwamen zonder moeite aan de overzijde. Daar
droogde de zon hen spoedig en trokken zij de kleederen weer aan, die
zij voor nat worden bewaard hadden, en overlegden zij wat hun te doen
stond.

IV.
De lithodomen.--De rivier en haar monding.--Voortzetting van het
onderzoek.--Het woud der groene boomen.--De voorraad
brandstof.--Men wacht den vloed af.--Van de hoogte der kust.--De
houtvlotten.--Terugkeer naar den oever.
Voor het oogenblik, zeide de correspondent, moesten zij maar wachten
tot hij terugkwam en zonder een oogenblik te verliezen, volgde hij de
kust, dezelfde richting nemende welke Nab eenige uren vóór hem was
ingeslagen. Daarop verloren zij hem uit het gezicht, toen hij den hoek
omsloeg.
Harbert had hem willen volgen.
"Blijf mijn jongen," had de zeeman gezegd, "wij moeten een kamp
inrichten, en eens zien of het mogelijk is iets te eten te krijgen, dat beter
in de maag staat dan schelpdieren. Onze vrienden moeten ook versterkt
worden bij hun terugkomst. Ieder zijn taak."
"Ik ben tot uw dienst, Pencroff," antwoordde Harbert.
"Goed zoo," hernam de zeeman, "dan zal het wel gaan. Alle dingen
moeten met orde geschieden. Wij zijn vermoeid, wij hebben het koud,
wij hebben honger. Dus moeten we een ligplaats, vuur en voedsel
vinden. In het bosch is er hout; in de nesten zijn eieren; wij behoeven
alzoo slechts een huis te vinden."
"Welnu," sprak Harbert, "ik zal een grot in die rotsen zoeken, en ik zal
wel een gat ontdekken, waarin we een schuilplaats vinden kunnen."
"Dat is juist wat wij noodig hebben," antwoordde Pencroff. "Vooruit nu

maar, mijn jongen."
Zij volgden nu den rotsketen langs het strand, maar in plaats van
noordwaarts, richtten zij zich zuidwaarts, omdat Pencroff had
opgemerkt, dat een honderd passen verwijderd van de plek, waar zij
aan land waren gekomen, de bodem een helling maakte, waaruit hij
afleidde, dat daarginds een rivier of een beek moest stroomen. Nu was
het van belang, dat men zich vestigde in de nabijheid van drinkwater,
terwijl het bovendien niet onmogelijk was, dat de stroom Cyrus Smith
herwaarts had gedreven.
De rotsketen had een hoogte van ongeveer driehonderd voet, maar hij
vormde eene onafgebroken massa van de kruin tot den grond; geen
enkele spleet vertoonde zich, waarin men een schuilplaats kon vinden.
Boven de rotsen vlogen gansche zwermen van watervogels met lange
puntige snavels; zij schreeuwden om het hardst, zonder zich te
bekommeren om de menschen, die zeker voor de eerste maal thans
hunne eenzaamheid verstoorden. Een geweerschot onder de dichte
zwermen zou een groot aantal vogels hebben gedood, maar om een
geweerschot te lossen, moet men een geweer hebben en Pencroff noch
Harbert bezat er een. Bovendien die meeuwen en andere zeevogels zijn
niet smakelijk, zelfs hun eieren zijn walglijk.
Harbert had zich een weinig ter linkerzijde begeven en ontdekte eenige
rotsen met zeeplanten, die zoo straks, wanneer het water zou zijn
gestegen, weder onzichtbaar zouden worden. Te midden van die
planten bespeurde hij een menigte schelpdieren, die voor hongerige
menschen niet te verwerpen waren.
"Het zijn mossels!" riep de matroos uit. "Zij kunnen bij ons de plaats
van de eieren innemen, die ontbreken!"
"Het zijn geen mossels," antwoordde Harbert, toen hij ze nauwkeurig
onderzocht had, "het zijn lithodomen."
"En kan men die eten?" vroeg Pencroff.
"Zeer goed."

"Dan zullen wij eten."
De matroos kon op den knaap vertrouwen, want Harbert had altijd
groote liefhebberij in natuurlijke historie gehad.
Pencroff en Harbert voorzagen zich overvloedig van deze lithodomen;
zij aten ze als oesters; daarbij vonden zij er een kruidensmaak in,
zoodat ze het gemis van peper of welke andere specerij ook niet
behoefden te betreuren.
Voor het oogenblik was hun honger dus gestild, maar hun dorst was
nog door het gebruik dezer weekdieren toegenomen. Zij verlangden
daarom des te meer naar zoet water, en het was niet waarschijnlijk dat
in een land zoo rijk aan allerlei voortbrengselen dit ontbreken zou.
Ongeveer tweehonderd pas verder kwamen zij aan de streek, waar
volgens het voorgevoel van Pencroff een rivier moest stroomen. En
inderdaad vonden zijn daar een kanaal van honderd voet breedte.
"Hier is water! en daar een bosch! Nu, Harbert, nu moeten wij nog een
huis hebben."
Het water was helder, Harbert zag al rond of hij een holte zag, die hun
tot schuilplaats zou kunnen dienen, maar nergens ontdekte hij iets van
dien aard.
Aan den mond van dezen stroom en boven de oppervlakte der zee
hadden een aantal steenen geen grot, maar een opeenstapeling van
rotsen gevormd, zooals men ze vindt in bergachtige streken, en die de
naam van "schoorsteenen" dragen.
Harbert en Pencroff drongen een eind ver door tusschen die rotsen,
door welker openingen het licht viel maar met dat licht baande zich ook
de wind een weg. Pencroff begreep dat
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 94
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.