eiland en ongeveer een
halve mijl afstands van het punt waar de schipbreukelingen waren
neergekomen, verdwenen. Het was toen zes uur. De mist viel neder en
dit maakte dat de nacht zeer donker was. De schipbreukelingen volgden
de noordelijke richting der kust, waarop het toeval hen geworpen
had--een onbekend land, waarvan zij zelfs de ligging niet konden
gissen.
Nadat zij twintig minuten geloopen hadden, bevonden zij zich
plotseling voor de zee. Zij voelden geen vasten grond meer. Zij waren
aan het einde van een spits toeloopende punt, waarop de onstuimige
golven braken.
"Dit is een voorgebergte," zeide de matroos. "Wij moeten weer
terugkeeren."
"Maar zoo hij daar is?" zeide Nab.
"Wij zullen hem roepen," antwoordde Pencroff. Eenige malen riepen
zij hem, doch te vergeefs; daarop vervolgden zij hun weg meer
zuidwaarts. Nadat zij anderhalve mijl afgelegd hadden, steeds in de
hoop plotseling een hoek te zien dien hen weer de noordelijke richting
kon doen volgen, was hun teleurstelling zeer groot, toen zij nogmaals
stuitten op steile rotsen.
"Wij zijn op een eilandje!" zeide Pencroff, "en wij hebben het van zijn
eene uiteinde naar het andere doorsneden!"
De opmerking van den matroos was juist. De schipbreukelingen waren
niet op het vaste land, zelfs niet op een eiland, maar op een eilandje van
twee mijlen lengte, en dat zeker niet veel breeder kon zijn. Eindelijk
zeide de correspondent:
"Dat wij niets van Cyrus Smith hooren, bewijst niets. Hij kan in zwijm
liggen, gewond zijn of buiten staat ons op het oogenblik te antwoorden.
Laten wij nog niet wanhopen."
Daarop kwam Spilett op het denkbeeld om een vuur aan te leggen, dat
den ingenieur tot eenig signaal zou kunnen dienen. Maar men kon
nergens takkenbossen of droog hout vinden. Slechts zand en steenen
waren er.
Het waren pijnlijke uren die zij sleten. Er heerschte een felle koude. De
schipbreukelingen leden veel, maar voelden het ternauwernood. Zij
dachten er niet aan, zich een oogenblik rust te gunnen, zij vergaten alles
om hun leidsman maar terug te vinden. Terwijl Nab steeds stond te
roepen, was het of een zijner kreten werd weerkaatst. Harbert deed dit
Pencroff opmerken en voegde er bij:
"Dat is een bewijs dat er in het westen een kust nabij is."
De matroos knikte toestemmend. Zijn oogen konden hem buitendien
ook niet bedriegen. Zoo hij daar, hoe flauw het ook wezen mocht land
zag, dan was daar ook land.
Maar die echo was het eenige antwoord, dat Nab op zijn geroep kreeg:
overigens bleef alles doodstil om hen heen.
De nacht ging voorbij. Tegen vijf uur in den ochtend van den 25sten
Maart kwamen er kleine wolken aan den hemel. De horizon was
betrokken en, met het krieken van den dag, steeg er zulk een dikke mist
uit zee op, dat men geen twintig pas vóór zich uit kon zien. De mist
werd hoe langer zoo zwaarder.
Dit was een groote teleurstelling. De schipbreukelingen konden niets
om zich heen zien. En terwijl Nab en de correspondent hun blik over
den oceaan lieten dwalen, zochten Pencroff en Harbert de westelijke
kust. Maar geen streep land was er te bespeuren.
"Het doet er niet toe," zeide Pencroff, "al zie ik geen kust, toch voel ik
dat er een is.... zij is daar.... daar.... even zeker als dat wij niet meer te
Richmond zijn!"
De mist hield niet lang aan. Spoedig brak de zon door en verspreidde
eene aangename warmte over het eilandje.
Ja! Daar was land. Daar waren zij voor het oogenblik in veiligheid.
Tusschen het eilandje en de kust, van elkander gescheiden door een
kanaal van een halve mijl breedte, stroomde een helder en snelvlietend
water.
Intusschen wierp zich een der schipbreukelingen, slechts aan de
ingeving van zijn hart gehoor gevende, zonder een woord tot zijn
metgezellen te zeggen in den stroom. Het was niemand anders dan Nab.
Hij verlangde slechts om op die kust te zijn en zich noordwaarts te
begeven. Niemand had hem kunnen weerhouden.
Pencroff riep hem terug, maar te vergeefs; Spilett wilde hem nu ook
volgen.
Pencroff ging naar dezen toe.
"Wilt gij dat kanaal oversteken?" vroeg hij.
"Ja," antwoordde Gideon Spilett.
"Wacht liever," zeide de matroos. "Nab is voldoende om zijn meester
hulp te brengen. Zoo wij ons in dit kanaal werpen, loopen wij nog
gevaar door den heftigen stroom mede gevoerd te worden. Zoo ik mij
niet vergis is het eb. Zie maar, de zee wijkt terug van het strand. Laten
wij dus geduld hebben, misschien vinden wij een doorwaadbare
plaats."
Nab had in dien tijd na vele moeielijkheden te hebben doorworsteld de
overzijde bereikt. Eindelijk stond hij op een hoog rotsblok en verdween
weldra daarachter.
Tegen tien uur trokken Gideon Spilett en zijn twee metgezellen hun
kleederen uit, maakten er een pakje van, dat zij op hun hoofd legden en
waagden zich in het kanaal dat geen vijf
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.