Goethes Faust | Page 8

Johannes Diderik Bierens de Haan
bliksemende verwoesting
vlamt vooruit op het pad des donders. Maar Gods boden verheerlijken
het zachte wandelen van den dag.
Terwijl aldus de Aartsengelen als wereldmachten de kosmische
werkzaamheid Gods verkondigen, verschijnt Mefistofeles met zijn
ironisch beklag over den mensch. Hij kent ze de menschen, wezens die
zich aftobben, bedeeld met de rede, die een valsche schijn is van het
hemelsche licht en waarvan ze niet anders kunnen dan misbruik maken.
Een hunner is de doctor Faust, die in zijn onbevredigd zoeken de
schoonste ster van den hemel vordert en de hoogste lust van de aarde.
Al het verhevene, dat God in dien mensch ziet, is niet anders dan dwaze
waan: zoo Mefistofeles hem maar eens mocht meenemen op zìjne

wegen, zou hij volgaarne afstand doen van zijn dusgewaande hoogere
natuur.
Welaan! zoo spreekt de goddelijke wijsheid over dezen mensch: hij zij
overgegeven aan Mefistofeles om van zijn oorsprong te worden
afgerukt; hij worde omlaag gevoerd op Mefistofeles' weg: eindelijk zal
de verleider beschaamd staan wanneer hij moet erkennen: een goede
mensch blijft in het duistere gedrang zich van den rechten weg
welbewust.
En hieraan voegt de goddelijke wijsheid toe: al te licht verslapt des
menschen werkkracht en bemint hij de onbepaalde rust; daarom geef ik
hem den medgezel, die aanspoort en drijft en die als duivel zijn moet in
gestadige werking.
In dezen "proloog in den hemel" wordt dus Faust genoemd in een ander
verband dan van zijn studeercel. Eerst worden ons het kosmisch leven
en de groote werkingen der wereldmachten voor oogen gevoerd en
aanstonds daarna wordt de mensch herdacht als lid in dit wereldgeheel.
Het is God zelf, die na het gezang der aartsengelen den naam van Faust
uitspreekt. In de groote werkingen des heelals is hij ingedacht; hij heet
onafscheidbaar van zijn eeuwigen oorsprong en treedt ons dus voor
oogen als eeuwigheidswezen. Niet maar een vergankelijk deel der
aardsche verschijning is hij, maar een door God met hoogeren inhoud
toegeruste; en terwijl Mefistofeles hem vatbaar waant voor verderf en
ondergang, weet God, dat in hem een kracht woont, door geen verderf
aantastbaar. In den mensch is het oneindige; krachtens den
onuitputtelijken, oneindigen drang is hij mensch. In iederen mensch is
het bovenpersoonlijke, algemeene en kosmische. Het wereldgeheel is in
hem vertegenwoordigd, zooals de val van een voorwerp de
aantrekkingskracht in het algemeen beduidt, en zooals in een enkele
plant de geheele natuur werkzaam is.

2. De verstorende macht.
Faust dan is vergezeld door Mefistofeles. Reeds in den proloog is deze

figuur toegelicht; te duidelijker blijkt zijn wezen waar hij zich aan
Faust onthult in de studeercel en in den omgang, dien hij met zijn
geleider pleegt.
De inkleeding der Mefisto-gedachte is evenals het Gods- en
hemelbegrip in den proloog aan de Middeleeuwsche voorstelling
ontleend; maar de gedachte zelf is mijlen ver van het Middeleeuwsche
geloof verwijderd.
Het Middeleeuwsche geeft hier zijn magisch-dichterlijken glans af: de
booze geest in een zwarten poedel geïnkarneerd, loopt op Faust, die
met Wagner langs de velden wandelt, in al nauwer kring toe, een
vuurspoor achterlatend. Daarna in de studeercel van Faust meegekomen
en door magische spreuken gedwongen, onthult hij zich als
Mefistofeles in de gedaante van een reizend scholier, zooals de
Middeleeuwen ze bij menigte telde en aan wier reputatie vaak een
geheimzinnig verdachte bijsmaak was.
Welke nu is de beteekenis van Mefistofeles in het Faustgedicht? Want
deze figuur heeft een zeer bepaalde beteekenis voor Faust. De dichter
heeft in het Middeleeuwsche beeld de Middeleeuwsche gedachte
verlaten, niet bedoeld een persoonlijken duivel, boozen geest of
zelfstandig wezen, maar een faktor van Faust's menschelijkheid zelf,
een element in den menschegeest. Geen wezen naast Faust maar een
wezen in Faust.
In Faust vindt, gelijk ieder mensch, de goddelijke geest (die het
menschelijk wezen zelf is in zijn hoogere Algemeenheid) eene
belichaming, en Faust is zich hiervan als van een oneindigen drang
bewust. Dit hoogere en algemeene wezen is in ons een aanleg, die zich
moet verwerkelijken. Niet in eens zijn wij die wij zijn. De majesteit van
ons wezen is nog omhuld. Het is nog niet openbaar wat wij zijn zullen,
zegt de apostel Paulus. Dit beteekent dat de bepaalde persoonlijkheid,
die wij zijn, een grond en diepte verbergt, die eerst in de voltooiing des
levens tot volle verschijning komt.
Deze oneindige drang nu verwerkelijkt zich door eerst zijn tegendeel te
stellen en in zich zijn tegendeel te overwinnen. Is niet de mannelijke

wijsheid veroverd op de dwaasheid der jeugd en wordt niet de
innerlijke vrijheid gewonnen na het bewustzijn van benauwing en
onmacht, zoodat alle schoonheid en waarheid onzes geestes tot stand
komen door een overwicht over het leelijke en over de leugen? Het
licht schept de duisternis, die niet anders is dan een tegenstelling des
lichts, maar daarna zal het licht de duisternis overwinnen. Daar nu de
mensch een kosmisch wezen is, doorleeft hij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 29
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.