Goethes Faust | Page 7

Johannes Diderik Bierens de Haan
natuur verwantschap
aanwees met de onbewuste gronden van ons menschelijk wezen? Maar
zie: het kleine gebied van ons innerlijk leven, dat met onze eigen
lantaren wordt toegelicht, is niet meer dan een oppervlakte: afgronden
liggen in ons en berghoogten verrijzen, waarvan nu en dan een
vermoeden en zelfs een innerlijke ervaring in ons ontwaakt. Wij die
onszelf niet kennen, ontberen die zelfkennis, waarbij het heelal wordt
toegelicht, en waardoor God, wereld en natuur voor ons kenbaar zijn.
Uit verwantschap met onzen onbewusten en diepen geest zou de groote
wereld door ons begrepen worden.... zoo wij niet beperkt waren tot het
kleine land van ons eigen bewustzijn. Hier blijkt de magie met haar
verbeelding van mensch-gelijke krachten in de natuur, een fantasie van
kinderlijke dwazen en gevaarlijk misbruik onzer krachten. De volledige
zelfkenner zou de ware Magiër zijn, die alsdan de magie zou verachten
en in de spiegel zijns eigenen geestes de eeuwige wereld kennen zou
zonder toovermiddel. Maar deze zelfkenner is onder de menschen niet
te vinden, en met de groote teleurstelling staat Faust voor het
Onbegrepene.
"Hoe voel ik mij u nabij" durft Faust den Aardegeest toeroepen, die het
leven en den zin der historie van aarde en menschheid in zijn werking
samenvat. "Uw gelijke ben ik!"--maar deze moed is overmoed, of het is
de moed der wanhoop die op dit ééne oogenblik alles te winnen of alles
te verliezen heeft. Het antwoord is verpletterend "gij gelijkt den geest
dien gij begrijpt, niet mij".... en de geest verdwijnt.
Zoo eindigt de eerste weg van Faust, waar hij begon, hij eindigt bij de
klacht; en het einde is smartelijker dan het begin; de tweede klacht
overtreft de eerste; zij is roerender en dieper; zij heeft geen melancholie

en geen droefheidshumor; zij heeft alleen verschrikking: "Ik gelijk niet
u? Wien dan? Ik, evenbeeld der Godheid.... ik gelijk niet eens op u!"

In diepe neerslachtigheid blijft Faust achter, wanneer de geest der aarde,
door zijne magische fantasie opgeroepen, hem verlaat.... "o gelukkig
wie nog hopen kan aan deze zee van dwaling te ontkomen. Wat men
niet weet, dat juist kan men ontberen, en wat men weet is
overbodig."--Zoo spreekt hij tot zijn famulus Wagner, die tot geen
hooger gezichtspunt stijgt dan van het interessante. De
onbewust-komische kracht van deze Wagners is een troost, waaraan de
Fausten zich laven een kortstondig oogenblik.

II FAUST EN MEFISTOFELES

1. Het eeuwige in den mensch (de proloog in den Hemel).
De denker Faust wil een kennis van het absolute. Met niets minder is
hij voldaan, want wat in hem leeft en beweegt is de oneindige drang.
Faust is eeuwigheidsmensch. De oneindige drang is het wezen zijner
menschelijkheid.
Hiermede is Faust niet "Uebermensch" maar mensch. Hij is, zoo ge wilt,
de geniale mensch. Maar het genie is niet een menschensoort, die,
buiten de kondities van het menschelijke bestaan levend, een eigene
roeping vervult en eigen karakter heeft. Het genie is de mensch in zijn
volheid, en bestaat in een zuiverder uitdrukking van het mensch-zijn.
Het genie is zich op dieper wijze van het algemeen en waar
menschelijke bewust. Zoo ook Faust: hij is zich bewust van den
oneindigen drang, die ongeweten ook in Wagner werkt. Hij is zich
bewust van de eeuwigheid in hem en daardoor streeft zijn denkerschap
naar het allerhoogste.
In dit opzicht zijn wij aan Faust verwant. Waarlijk, noch Faust, noch
zijn streven zouden ons belang inboezemen, zoo wij ons niet aan hem

verwant wisten en zoo niet in zijn lot een beeld van het onze
geschilderd was, hoewel in blinkender kleuren. Het loutere verhaal
boeit slechts kinderen; de geschiedenis van iemands worstelingen
zonder meer houdt ons eenige uren bezig; maar wat in het
Faust-gedicht een eeuw lang de lezende en denkende menschheid
geboeid en verwonderd heeft, is de aanschouwing van haar eigen
streven en haar eigen levensdrang in dichterlijk beeld. Zoo is de
oneindige drang het wezen ook onzer menschlijkheid.
Tot het begrijpen van de Faustfiguur dalen wij af naar de gronden
onzer menschelijkheid; de dichter zelf heeft ons dezen weg gewezen
door aan het optreden van zijn figuur een "proloog in den hemel" te
doen voorafgaan.
Hier zien wij God op den hemelschen troon gezeten en door engelen
omringd. Wij hooren het gezang der aartsengelen, verheerlijkend de
werken der natuur, den omloop der zon, die instemt in den reizang der
planeten en haar dagreis met donderslag voltooit. De engelen
ontvangen sterkte uit dezen aanblik en de onbegrijpelijk verhevene
werken Gods zijn heerlijk als op den eersten scheppingsdag. Ook de
aarde wentelt in de ruimte met haar pracht in snelle beweging om en de
helderheid als van het paradijs wisselt af met diepe huiveringwekkende
nacht; de zee schuimt met haar breede vloeden; rots en zee bewegen
mede in de omwenteling der planeet, en stormen bruisen, een verband
van ingrijpende werkingen uitoefenend en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 29
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.