Goethes Faust | Page 4

Johannes Diderik Bierens de Haan
wij zijn niet verbijsterd als
tegenover het ongewone; wij weten heel wel het verschijnsel te
plaatsen. Te zijnen opzichte zijn wij voldaan als Wagner.... Totdat we
gaan peinzen over dat Algemeene! Over den groei zelf; over ontstaan
en bevruchting en voeding en sterven. En nu niet meer over een
bepaald geval ervan, maar over deze dingen zelf; hier helpt geen
analogie noch verwijzing naar iets anders, tenzij naar een hooger
Algemeene, dat alsdan aan uw verbijsterd oog zich vertoont. Staat ge
nu niet met uw aangezicht voor het Onbegrepene? Een steen valt....
ziedaar de bizondere verschijning van het algemeen geval: de (wet der)
aantrekking. Ge noemt het algemeene: de aantrekkingskracht. Kracht
beteekent mysterie.
Wilt ge u verwonderen? Aanschouw gindsche pompoenstruik; voor
drie maanden ging een nietig zaad in de aarde. Thans staat daar een
plant van vollen en schoonen vorm; de groene hoekige stengels dragen
fraaie en breede bladeren, sierlijk generfd en zacht-behaard; oranje
bloemkelken pronken tusschen het groen en reeds begint zich een geel
en groen gevlekte vrucht te ronden. Bedenk nu niet de analogie met
andere gevallen van gelijken aard: bedenk het Algemeene,--den groei;
de verbandstelling tusschen het nietig ovaalvormig zaadje, dat gij
nederwierpt èn deze schoone volle plant; er is niet één overeenkomst;
het is even wonderlijk als dat een krokodil een eikeboom werd of een
paddestoel veranderde in een mensch. Wij zijn er aan gewoon; maar het
gewone is even groot wonder als het ongewone; het Algemeene is puur
mysterie en ondoordringbaar voor ons wetenschappelijk verstand.

In het Algemeene (de algemeene wet) is niets geschied dan de
vereenvoudiging van het bizondere; het verwarde beeld, dat door de
aanschouwing voor onze oogen komt, is er tot zijn enkelvoudigen vorm,
d. i. tot denkbeeld, gereinigd. Het verstand, tot zijn grens genaderd,
heeft principieel en duidelijk het onkenbare voor den dag gebracht, dat
zich bij de onoverwogen aanschouwing der dingen alsnog verborgen
hield.
Wetenschap is een herleiding tot het Onbegrepene. Vandaar de klacht
van Faust: Zij die van haar de openbaring der waarheid verwacht
hadden en teleurgesteld uitkwamen, hebben gesproken van haar
bankroet. Volkomen ten onrechte; wat zij ondervonden hebben is het
bankroet hunner verwachting. Het positivisme heeft zijn belofte niet
gehouden waar het de wetenschap tot een religie maakte. Maar de
menschheid, van welke Faust lid is, behoeft de verheldering van het
innerlijk en deze is het die zij op den moeilijken weg der wetenschap
heeft gezocht.
Konden nu maar de Fausten inzien dat het Algemeene een poort is, wel
gesloten, maar aan den ingang van het rijk der Waarheid gebouwd, dan
zouden zij, op den weg van hun nadenken voortgeschreden hun klacht
uiten met berusting, maar nu ten einde raad, klagen zij "dat wij niets
kunnen weten."
De scepticus houdt bij dit inzicht halt, en acht het wijsheid. Zijn
karakter brengt den eisch van intellektueele zekerheid niet voort; het
negatieve besluit is hem te meer welkom, omdat hij nu met handhaving
zijner verstandelijke reputatie het deel des gemaks kan kiezen in het
leven. En zeker: de klacht van Faust klinkt als wijsheid tegenover de
wetenswaan der Wagners; maar toch is zij op die wijze niet bedoeld. In
den mond der kleinere geesten is Faust's klacht de uitspraak van het
zelftevreden intellekt, dat nu met zijne wetenschap van het niet-weten
een eindpunt heeft bereikt. "Que sais-je" vraagt Montaigne en wordt
door zijn onwetendheid niet verontrust. Hij was een verstandig mensch
en een elegante geest, niet zonder bekoring; maar hij was geen Faust.
Ook de groote zoekers van ons geslacht, Socrates zoowel als Paulus,
hebben beleden dat de kennis waarop een menigte van halfwetenden

zich verhoovaardigt, voor den dóórschouwer een oorzaak der
vertwijfeling zou zijn, zoo hij niet tot nog hooger gezichtspunt klom.
Van Paulus is de uitspraak: zoo iemand meent iets te weten, die heeft
nog niets gekend gelijk men behoort te kennen. En Socrates zegt: ik,
daar ik niets weet, zoo meen ik ook niet te weten. Doch de God is wel
in waarheid wijs en meent dat de menschelijke wetenschap weinig
waard is, als zeide hij: Deze o menschen is de wijste van u, die, gelijk
Socrates heeft ingezien, dat hij niets waard is in wetenschap.
Faust is geen scepticus, geen twijfelaar tevreden met zijn twijfelkunst.
Het hoogere gezichtspunt, waarin de waarheid opengaat, is hem alsnog
gesluierd. Zijn klacht klinkt tegen het gewelf van zijn studeercel in
deze nacht van onderzoek en versmachting. Hoe zal deze man aan zijn
klacht ontkomen?

Een weg der ontkoming is er en die niet maar de vlucht is van een
moedelooze. De tot twijfel en vertwijfeling vervallene kan vluchten in
den schoot der moederkerk; maar een echte ontkoming ware dat niet:
veeleer een insluimering, het moede hoofd op zijden kussen neergelegd,
terwijl de groote klokken der beschermende kathedraal de gedachten
bedwelmen en het gelijkmatig rythme den slaap begeleidt. Maar de
vlucht
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 29
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.