den geest. Als de jeugdige
lente en met haar het vernieuwde licht nadert, als de vogelen kweelen
en de aarde juicht, "wien zweefden dan niet altijd weder de
droombeelden zijner jeugd voor den geest en wie gevoelde dan niet
zijne goddelijke bestemming?" En niet alleen de lente, waarin alles tot
een nieuw leven ontwaakt, of de zomer, waarin alles tot volle rijpheid
komt, ook de langzamerhand eindigende finale, de herfst, maakt op ons
gemoed een diepen indruk.
Hoe bezielend, hoe ontwikkelend moet in het verloop der tijden het
schouwspel van eene zoo tooverachtige afwisseling gewerkt hebben op
het gemoed onzer volkeren, die altoosdurend strijd en overwinning
voor oogen hadden, die daardoor als het ware in staat gesteld werden,
in hunne woonplaats en zonder te reizen, alle luchtstreken der Aarde te
doorleven en van alle klimaten te genieten.
Gedichten op den zomer, den herfst en de lente maken wel de helft uit
van de poëzie der Europeesche volken. Ja! als men bedenkt, hoe de
Grieken den in lentetooi terugkeerenden Apollo den beschermgod der
dichters maakten, en hoe ook in het noorden van Europa het gezang der
landskinderen in Mei, tegelijk met het lied van den leeuwerik, op nieuw
weerklinkt, dan wordt men geneigd juist in deze afwisseling der
jaargetijden de bron en de aanleiding onzer poëzie te zoeken.
De schoonste en roerendste sagen en ideeën, niet alleen der
Romeinsche en Grieksche, maar ook der Slawische en Germaansche
godenleer, hebben betrekking op de afwisseling der jaargetijden, die
alle Europeanen tot nadenken, tot het maken van vergelijkingen en tot
de kennis van het menschelijke leven en van hen zelven bracht.
En de bijbel zelf spreekt met lof over den invloed van de wisseling der
jaargetijden, wanneer hij zegt: "zoo lang de Aarde staat en zoo lang er
menschen op leven, zullen ook zaaien en oogsten, koude en hitte,
zomer en winter, dag en nacht blijven bestaan."--Maakt niet zelfs de
stichter van den godsdienst, die wezentlijk de Europeesche geworden is,
steeds melding van deze zaken? heeft hij niet vele der voor ons
bevattelijkste beelden en der fraaiste leeringen uit haar geput? Het zijn
allen beelden en gelijkenissen en lessen uit den schoot der gematigde
luchtstreek; van dien grilligen aardgordel, die zijne kinderen nu eens in
het vuur, dan in het water doopt, die hunne gemoederen steeds in
spanning houdt, altijd hunne neigingen, hun verlangen of hun verdriet
wakker maakt, hen nu eens met treurigheid, dan weder met vroolijkheid
en vreugde vervult, en die daarom alleen door zulke phenix-volkeren
als de Europeesche bewoond wordt, die even als de vogel Phenix steeds
van voren af hun vernield nest opbouwen, en bij wie men nooit aan
eene wedergeboorte behoeft te twijfelen.
Even als in de uiterlijke gedaante van het vaste land, en zijne, voor het
onderlinge verkeer zoo gunstige zamensmelting met de zee, alsmede in
het klimaat, dat van geene uitersten weet, en in de grondgesteldheid,
die geene woestijnen kent, maar overal, hier meer, daar minder,
bebouwbaar is; zoo toont zich ook overal elders in de geheele verdere
natuur van Europa, in zijne oorspronkelijke produkten, in zijne planten-
en in zijne dierenwereld, eene zekere doelmatigheid, zekere bijzonder
heilzame gematigdheid. Nergens vindt men Indischen overvloed,
Aziatische pracht en tropische overdaad. Maar bijna overal heeft men
het noodige en bruikbare, of kan men het verkrijgen.
In andere werelddeelen, b.v. in Zuid-Amerika, vindt men landen, waar
op eene vlakte-uitgebreidheid, nagenoeg zoo groot als geheel Europa,
volstrekt geen vaste steen gevonden wordt, waar straat- en
bouwsteenen even zeldzaam zijn als diamanten. In Europa steekt het
oude gebeente der Aarde overal rijkelijk boven den bodem uit, of is in
puin over zijne oppervlakte verspreid, opdat de Europeesche volken
hun verstand er aan zouden scherpen, en van de steenen, die zij te
voorschijn kunnen halen, duurzame werken zouden daarstellen.
Van nature zijn wij arm aan paarlen, edelgesteenten, goud en zilver.
Daarentegen zijn wij rijk aan het metaal, waardoor men zich, op de
zekerste wijze, die schatten verschaffen kan. Overal in ons werelddeel
vindt men ijzer; men vindt het in de moerassen van Finland, in de
bergen van Skandinavië en Groot-Brittanje, en in de rotsen en eilanden
der landen aan de Middellandsche zee. Uit dit metaal vervaardigden de
Europeänen hunne spaden, hunne ploegen, hunne zwaarden, hunne
machineriën, waardoor zij den wereldbol aan zich onderwierpen. Met
dit haar ijzererts, dat zij hem bijna overal aanbiedt, spreekt Europa tot
hare kinderen: "arbeidt en heerscht!" "Arbeiden is koninklijk," zoo
luidde de beroemde spreuk van een met ijzer bekleeden Europeeschen
heerscher: een echt Europeesch koningsidée, een bon mot, waarin geen
Aziatische Nebukadnezer den Macedonischen Alexander vóór was.
Deze spreuk vormt een scherp kontrast met het uit Azië afkomstige en
daar algemeen verspreide gezegde: "rusten is beter dan gaan, slapen is
beter dan waken en de dood is het beste van alles."
Ook het karakter der dierenwereld komt overeen met de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.