leven te verspillen,
Dat mij en hooger roeping
toebehoort,
Zie ik U liever in den dood verkillen,
Dan dús door 't
Leven, naar-de-ziel vermoord ...
Neen!... kom zoo arm, zoo naakt en zoo melaatsch
Als gij wilt wezen
uit de wereld weer,
Ik heb U lief, ik kan U niet verstooten;
Voor U blijft altijd in mijn leven plaats,
Voor U wordt altijd weer
mijn hart ontsloten,
Dat U beminde en, na U, niemand meer."
DAT JAAR.
Dat jaar, dat onvergeetlijke
Kan nimmer keeren,
Dat gaf de ziel
haar zoo onmeetlijke
Vreugd na begeeren...
Kus mij nog eens, geef
't onuitspreeklijke
In één Vaarwel...
Dan breke, wat scheen 't
onverbreeklijke,
... En 't breke snel.
HAAR ANTWOORD.
Wanneer zal de ure zijn, dat gij als bruid
Met mij zult staan in
wit-satijnen kleeren?
"Wanneer de stroomen naar hun bronnen keeren,
"De raaf het lied der nachtegalen fluit."
Hadt gij mij dan niet lief in vroeger tijd,
Was dan Uw hart niet naar
mijn hart genegen?
"Mijn hart was vól van U, maar heeft verkregen
"Tot loon alleen leed, leed in eeuwigheid."
Kan dan het eens verbleekte morgenuur,
Daar alles toch herleeft in de
natuur,
Niet met een nieuwen dag de kimmen kleuren?
"Wat eens
gebeurd is kan nooit weer gebeuren,
"Men kan maar ééns een blad
aan stukken scheuren
"En wat het vuur verkrijgt, verslindt het vuur."
AFSCHEID.
I.
"Daar ik voor U mijn hart heb voelen beven,
Zoo, als het voor geen
sterv'ling heeft gebeefd,
Daar ik mij aan U over heb gegeven,
Zoo,
als geen vrouw ten tweede maal zich geeft;
Willoos Uw wil, door 't al te on-bandig leven
Mijn schoonst geluk
voorgoed vernietigd heeft,
Heb ik, met brekend hart, dit woord
geschreven:
""Dat het U welga, lief, zoo lang gij leeft.""
Wel wordt, na de al te noodlooze overgave
Van mijn jong hart de
Liefde vroeg begraven,
Die me als een droom voor heel mijn leven
scheen;
Maar beter ligt een lieve droom gestorven,
Dan dat hij, door het
noodlot droef verdorven,
Leeft, maar verloor de blankheid van 't
verleên."
II.
"Ik heb aan U gerechtigheid gedaan,
"Gij liet mij geen gerechtigheid
weervaren,
"Ik gaf aan U mijn schoonste levensjaren,
"En wat deed
gij mij aan?
"Mijn liefde heeft uw peluw glad gestreken,
"Mijn lippen 't gloeiend
voorhoofd koel gekust,
"Waarom, waarom moest gij mijn leven
breken,
"Was dan mijn leed úw lust?
"Mijn welkom was een witgeplooide bloeme
"Die nog de sporen
droeg van haar ontvouwenis,
"Mijn afscheidswoord zal U niet nú
verdoemen,
"Maar ééns zult gij mijn naam nog noemen
"In de ure
der benauwenis.
"Gedenk mij dan, zooals ge in de eerste stonde
"Mij hebt gekend:
mijn deernis blijft U bij;
"De tijd gaat snel: straks heelen de oude
wonden,
"Wanneer de lange nacht ons beiden heeft gevonden,
"Die
rust geeft U... en mij.
II. Verzen uit het Boek
"Natuur en Leven".
BLIJDE MIJMERING.
De lucht wordt ijler, de eindeloosheid schijnt
Door 't eindig huis,
waarin wij, aardschen, wonen
Uit een ver dorp rijzen de stille tonen
Van de avondklok, hoog in de lucht verreind.
Zie: voor mijn blijde blikken baadt nu heind'
En ver de wereld in den
glans van 't schoone,
Hier: boomen met de zilv'ren bloesemkronen,
Aan d'einder: 't scheem'rend bosch, waar 't licht verdwijnt.
En achter 't groen der wijde tarwelanden
Staan blanke hoeven in de
donkre hoven
Omtogen door een zachte schemering;
Maar schooner dan al 't schoone op aarde, branden
Hóóg de eerste
starren; maar nòg schooner boven
Al 't zichtb're stijgt mijn blijde
mijmering.
EEN WEERZIEN.
In memoriam Antoinette van P.
Ik zag haar lange jaren niet
En toen ik haar nu weder zag
Zong in
den gouden voorjaarsdag
Mijn Blijdschap een nieuw lied.
Het Leven had genomen
Den wreeden lach van haar gelaat,
O, was
ze eens zóó gekomen!
Maar nú was het te laat.
Toen ik haar zag werd Blijdschap stil,
Mijn ziel week van
meewarigheid,
Ik had wel tot haar willen gaan
En vragen: "Heeft
uw oog geschreid?"
Maar wie doet wat hij wil?
Nú zagen wij elkander aan
Eén oogenblik als wilde elk weten
Of
alles was voor goed gedaan,
En, of het hart ook kon vergeten
Wat
leek voor 't leven te bestaan.
DE VECHT.
Er ligt een landhuis aan den stroom verlaten;
Verbleekt, met donkre
luiken, staart het blind,
En laat den stroom, die eenzaam voortglijdt,
praten
En luistert niet naar 't fluist'ren van den wind.
Maar vroeger,
toen Hoogmogenden der Staten
Daar in den zomer poosden van 't
bewind,
En staat en krijg voor huis en vreê vergaten,
En kind'ren
stoeiden over 't melkwit grint,
Toen leefde 't Huis en de bevolkte
stroom
Wiegde de schepen, die blank-zeilig gleden,
Vredig van
gang naar 't schatrijk Amsterdam,
Nu droomt het landhuis daar zijn
eeuw'gen droom
Van eindloos heimwee naar die lang geleden
Glorievolle eeuw, die nimmer wederkwam.
DRUILENDE DAG.
Aan Dr. P. H. van Moerkerken.
Binnenvaartscheepjes met zwart-glanz'ge rompen
Liggen te
domm'len langs de kade-lijn
In regenschemering, als donk're klompen,
Die kinderlijk getuigd met lompen zijn.
Een vlagje rook, van diep ultramarijnBlauw,
dat de vochtbezwaarde
nevels dompen
Waar 't even wappert, wimpelt uit het stompe
Vierkanten houten schoorsteenpijpje; een klein
Bruin glimmend schipperke loopt langs den boord
Van 't schip, blaft
naar zijn buurman, om gestild
Druilstaartend, 't trapje af naar de roef
te gaan.
Dan valt de nacht; de schipper hijscht
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.