Gedichten | Page 7

Frans Bastiaanse
vlammen van den horizon,

Waar, boven 't land, de aloude toren
Droeg, hoog op 't gulden
avonduur,
Den weerschijn van dat verre vuur.
Toen... over de akkers, legde zich de vrede
Van 't nachtlijk duister
aâmloos heen,
't Naglanzen van den dag verdween,
En langzaam
gingen onze schreden
Terug naar de bevolkte stad,
En... 't werd mij
onder 't huiswaarts treden,
Of 'k, met het uur dat was vergleden
Iets
eindloos liefs verloren had.

RUST.
Aan Lena Hansen.
In het uur, dat de lucht nog niet duister is,
--Even vóór den nacht--

Omhoog nog de laatste luister is
Der verbleekte zonnepracht;
Waar de wijde rust, na den blijden dag
Op aarde ligt uitgespreid,

Alsof zij sinds eeuwige tijden lag
En zoo liggen zal voor altijd;
In het uur, dat langzaam kleppende slaat
Uit een stil dorp een klok,

En een landman stalwaartstappende gaat
Naast het span dat de
ploegschaar trok,
Loop ik te dolen door 't vredige veld
Waar de laatste schoven staan,


En ik denk, hoe dit jaar is henengesneld
En hoe ras een volgend zal
gaan.
"Zag ik den trotschen zaaier niet
In September over het land;
Zag ik
het goudgewaaier niet
Van de zon, die de tarwe brandt?
Zal ik opnieuw den zaaier zien
Zaaien met breed gebaar?
Zal ik
opnieuw den maaier zien...?
Of... was dit het laatste jaar?"

NAJAARSOCHTEND.
Najaarsochtend. Wijd en wijder
Wijkt de hemel zilverblauw;
Om
den morgen blijde glijdt er
Door 't nog scheem'rig bosch-gebouw,
Waar de zon met lichte stijlen
Straks de stammen schoren zal,

Vogelkwinklen over 't ijle
Loover schijnend als kristal.
Op de heide drijft een herder
Langs het vochtig morgenspoor

Vroeg-vergaarde kudde verder
In des ochtends gouden gloor;
Tot hij voor den bleeken schijn der
Westerkimme in 't bosch
verdwijnt
En opnieuw de ledige einder
Eindloozer dan eindloos
schijnt.

ALTIJD ELDERS
Zijn handen waren zacht als fluweel,
Maar hij dorst het niet te vangen,

Het Geluk, zoo teer als vlindergespeel,
En zoo blééf het zijn
*verlangen*.
En hij kreeg wel wat hij had verlangd,
Maar hij kreeg het nooit op tijd,

En als hij het had in zijn bevende hand,
Dan was het zijn
gloed-schoon kwijt.

Want 's morgens vond hij den middagstond
Als iets, dat hij heerlijk
wist,
En 's middags zocht hij of hij vond
Wat hij 's morgens had
gemist.
En 's avonds zag hij het middaguur,
Dat hem eerst zoo had vermoeid,

Als een groote papaver van stralend vuur,
Waar de levende zon in
gloeit.
En zoo zag hij steeds wat hij hebben wou,
En nooit zag hij wat hij
had,
En hij dacht eerst hoe hij het minnen zou
Als hij het niet meer
bezat.
En dan ging hij door der nachten schijn,
Met de starren boven zijn
hoofd,
En zijn hart zong, dat het daar zou zijn,
Maar hij heeft het
niet geloofd.

ONVERGANKELIJK.
Meer dan de aardgeboren liefde
Is 't, die me aan uw leven bindt,

Liefde kent een gouden daagraad,
Na den middag d'avond vindt,

Alles, alles is verganklijk,
Maar ik weet dit *Eéne* onwanklijk

Licht dat zelfs geen doodsnacht blindt.
Laat de trage maanden glijden,
Laat de vale jaren gaan,
Laat de ziel
in weemoed weenen
Om het leed haar aangedaan,
Gaat, als in den
brand het koren,
Heel de levensoogst verloren,
Dit zal ongerept
bestaan.
Zware gang van enkele uren,
Storm en bliksem, hagelslag,
Dooden
de oogst der rijkste jaren
Op één onheilvollen dag.
Gisteren stond
de boom te bloeien,
Waar is nu, bij 't ochtendgloeien,
Schooner
blank dan 't oog ooit zag:
Eeuwen trotsten de oude muren,
Waar is de eens onwrikbre wal?


Duizend slagen van den moker
Waren doelrijk voor den val!
Laat
de bloesembloei vervalen,
Laat de moker zegepralen:
Dit den tijd
trotseeren zal.
Lief, lach niet zoo ongeloovig,
Daar is meer dan Ruimte en Tijd,

Daar is meer den mensch gegeven:
De afglans van de
Onsterfelijkheid!
Wend u, doet de dood u vreezen,
Naar de hoogten
van mijn wezen
Door dat licht voor goed gewijd.
Onverderflijk en onsterflijk
Is de Schoonheid, zij alleen!
Niet van
Heden, niet van Morgen
Is het licht dat door Haar scheen,
Maar met
triomfanten luister
Baken in des Levens duister,
Door der eeuwen
eeuwigheên.

ONHERROEPELIJK.
"Laat niet uw jeugd in ijdel spel verglijden,
Als gij u geeft, geef u
voor allen tijd;
De pasmunt beeldt men naar het beeld der tijden,
De
diamant groeit ééns voor de eeuwigheid.
Het klein genot stroomt toe van alle zijden,
Het Groot Geluk geen
leven tweemaal wijdt,
Wee, die dan, om wat vreugd en klein
verblijden,
Den Droom van zijn verkwiste jeugd beschreit.
Want Ziel, als vrouw haar kind, brengt droomen groot
En is dan
verder voor bevruchting dood;
Zij kan niet langer, dan zij zelf heeft,
baren.
Maar mag een moeder nog kindskinderen zien
Jeugddroomen sterven
kinderloos en vliên
Bij 't wijken van des levens schoonste jaren."

DUISTRE NACHT.

Het is me alsof ik sterven moet,
Wanneer ik denk U te verlaten,
En,
eenzaam, zonder levensmoed,
Herzie de eens saambetreden straten,

Waarin het maanlicht stil en goud,
Valt tusschen gevels eeuwen oud.
Het is een nacht van lichte pracht,
Maar duistrer nacht is nooit
verschenen;
En als ik denk, dat gij nu zacht
In droomen lacht, dan
moet ik weenen
Omdat ik U niet meer kan zien
En nooit misschien
zal wederzien.

NEEN!
"Wanneer gij, doof voor jammerklacht en gillen,
Voor bittre tranen,
biddend liefdewoord,
Den zond'gen dorst der zinnenlust blijft stillen

En andrer vrede als eens mijn vrede stoort,
Om Uw jong, heerlijk
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 16
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.