aan 't koord
Het mastlicht op,
dat vreedzaam medetrilt
Met stadslantarens, dié op schildwacht staan.
SCHERZO.
I.
Op een warmen voorjaarsmorgen
Dat ik door de velden ging
Zong
er, in mijn hart verborgen
't Liedje, waar ik nú van zing:
"Daar toch niets te weten is,
Laat het vreeselijke leeren,
Leef niet
langer in ontberen
Door der liefde zwaar gemis.
Weten is een klein vertroosten
Voor het menschelijk gemoed,
Liefde troost het onverpoosd en
Vult het leven met haar gloed.
Wie zijn hart in boei geslagen
Leeft het korte leven door
Klaagt aan
't einde zijner dagen
Om de vreugd, die hij verloor."
II.
En ik zag maar steels bezijen,
Waar een jong gelaat bewoog,
Heerlijk blank voor 't groen der weien,
Pracht van jeugd in 't stralend
oog.
Ronde hoed op blonde haren,
Oogen groen en lippen rood,
Die ze,
docht me, niet zou sparen
Als ik haar míjn lippen bood.
Toen, terwijl mijn blikken gleden
Over wangen, hals en haar,
Zei ze,
en deed wat ontevreden:
"Zeg, waar kijk je toch zoo naar?"
Ik nu, staarde, licht verlegen,
--Wat te zeggen?--naar den grond.
"Waarom heb je een kleur gekregen
"Vondt je iets aan mij, dat niet
stond?
Heel haar wezen werd zoó plagend,
Zoó vol tergende overmoed,
En
zij wist zich zoo behagend
In haar zomersche overvloed,
--Uit de mousselienen kleeren
Vloeide een geur als van jasmijn,
Van haar lippen het begeeren,
Kussend, weergekust te zijn--
Dat ik het mij kan verklaren
Hoe 'k met onbedwongen lust
Lippen,
oogen, hals en haren
Kussend... ben weerom gekust.
III. Verzen uit het Boek
"Dood".
In memoriam Ida Roberti.
ZOMERNACHT.
De blanke mane
Licht overal;
De donk're lanen
Staan langs den
wal;
Boomtoppen drinken
Het zilv'ren licht,
Beneden zinken
Schaduwen dicht.
Maar midden in de
Betoovering,
Waar beuk en linde
Te droome'
aanving
Dalen drie zware
Klokslagen neer;
De kimmen klaren...
De dag
keert weer...
KILLE REGEN.
Kille regen ruizelt stille
Over 't bleekend zomer-loover,
Morgen
drijft de zomer over,
Daar het najaar nader toog.
Ik zou wel, berustend, willen
Lichteloozen dag verduren
Als uw
hoofd maar enkele uren
Zich tot mijnen schouder boog.
Maar ik zag de nachtgetijen
Veler jaren gaan en komen
Zonder dat
gij van mijn droomen
Maakte Uw leven deelgenoot;
En ik hoor de regen schreien
Door de twijgen, triestig liedje
Bij dit
menschelijk verdrietje
Dat zoo klein is... en zoo groot.
NAJAAR.
I.
De schuwe duiven, die het land ontstijgen,
Gaan in het blauw,
geruischloos ver, te loor,
En eenzaam blijft, waar vóór zich strekt
naast vóór
De donkere' akker in oneindig zwijgen.
De boomen dragen, vóór des winters dreigen,
Hun gouden dos in
vollen najaarsgloor,
En laten zacht, als een geliefd tresoor,
Hun
blad na blad in 't rimp'loos water zijgen.
Dat is een stroom uit een ver land gekomen,
Die gaat langs dorpen,
scheem'rend achter boomen
Met kronkling blank door weiden groen
smaragd.
En, als zijn wateren voor eeuwen gingen
Zoo gaan zij thans,
onwetend van de dingen,
Die zijn vergaan en van den nacht die
wacht.
II.
Want in het najaar als het Land gaat slapen
Wordt alles éven zoo
volkomen schoon;
Dan draagt het, àl te kort, een koningskroon
Van
louter blad-goud om de lichte slapen.
Zoo ziet men, schijnend uit het amberbleeke
Gelaat eens knaaps, den
glans van oogen groot,
Een droefklaar water, spiegel waar de Dood
Op donk'ren tocht te dicht is langs gestreken.
En als dan de even schoone kroon ontblaârt,
Des winters stormen
langs het dood Land vaart
En stijft, maar dekt met hermelijn, de leden,
Dan ligt het als die knaap, die sterven moet:
's Doods vreemd geluk
in de oogen, in 't gemoed
De troost van na veel leed verworven vrede.
HERDENKEN.
De laatste gele boterbloem,
Die bloeide tusschen 't dorrend gras,
Deed mij den tijd gedenken toen
Het Lente en zij nog bij mij was.
Die Lente-tijd keert nimmer weer,
O, Leven, wat is uw droefnis groot,
Al wat zoo schoon is, is zoo teer
Zoo broos,--zoo wreed de Dood.
Die kent geen bloemen en geen licht,
Die geeft alleen--mag 't zijn--de
rust,
Als hij geveld heeft met zijn zicht
Al harte'-en oogenlust.
IV. Verzen uit het Boek
"Van Later Dagen".
Aan mijn vrouw en Willem.
UW JEUGD.
Uw schoon-ontloken jeugd doet me altijd denken
Aan wilgeboomen
op den waterkant,
Waar de natuur haar weeldrigst heeft geplant
Van
bloemen, frisscher dan zij iets kan schenken.
En de adem, die er over 't morgenland
Met geur van maaigras de
ochtendlucht komt drenken,
De zonnestralen, die de dauw besprenken,
Maar, vonken wekkend, wekken nog geen brand,
't Is alles 't achttienjarige gelaat
En blanke hals, waar langs de
schaduw gaat
Van warrig-donker haar; 't is diep-groene oogen
En
tanden blank tusschen het lippenrood
Van mond, die *mij* alleen zijn
kussen bood
Een grond, die 'k schilderde in al te ijdel pogen.
DE MUZE.
I.
De Muze heeft mij 't diepst geluk geschonken,
Dat ik gekend heb in
mijn gansch bestaan,
Háár oogen hebben zóó mij toe geblonken
Als
nooit het oog eens stervlings heeft gedaan.
'k Heb van *haar* mond vergetelheid gedronken
En bovenaardsch,
als 't Hemelrijk, een waan,
En in het allerdiepst gebed verzonken
Bood ik aan Haar mijn hart, mijn leven aan.
Daarom blijft mij haar komst oneindig heilig,
Maar Lief, bij U gevoel
ik mij zoo veilig,
*Zij* is zoo grillig schoon, *Gij* zijt zoo trouw,
Dat, als zij vroeg of ik Haar wou verliezen
Of Haar boven Uw bijzijn
zou
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.