DACHT IK:
Moog gij, mijn levenswerk, zijn als die zalen,
Waar men van anderen
tot zich zelven keert,
En de echo's op geen enk'len voetstap falen,
Of 't leven telkens nieuw te leven leert.
Laat elk, met eigen leven, door U dwalen,
Wil, waar zijn tijd, als mij,
zijn ziel bezeert,
Hem dit tot troost in zang na zang herhalen:
Schoonheid verwint, die 't Schoone sterk begeert.
Langer dan wallen duurt het levend lied,
Zoo hoog verheven drijven
wolken niet,
Al reizen ze over boom en torenspitsen;
Want melodie, die leed in vreugde klaagt,
Stijgt, van de wereld, die
den dichter draagt
Naar 't hemelruim, waarin Gods zonnen flitsen.
MAANNACHT.
De maan is achter het huis
Nu moet gij met mij komen!
Over het
bladgeruisch
Zijn zilvernachtstroomen....
De tuin ligt blank beneden,
Ziet gij het wel?
O! alles was tot heden,
Het hééle leven, maar spel....
Kom! en geef mij de hand
En laat mij U leiden door lanen,
Waar
bloemen aan den kant
Glinsteren nat van tranen.
Kom! en geef mij Uw hand
En ik zal U leiden waar
Ons land als
een tooverland
Licht in den maannacht klaar.
De wateren zullen zwijgend zijn,
Diep met murmelend beven,
Waar
ik mijn mond uw mond zal geven
Als een dronk van wijn.
Kom! en toef nu niet,
Ik wil niet langer wachten,
Ze zijn zoo vele
niet,
De schijnende maannachten....
De maan schijnt wonderhel,
De maan maakt àlles wakker,
De lucht
is als een blauwe tent,
Met duizend starren goudelend
Boven den
donkren akker....
Het heele leven was maar spel....
O kom! laat mij niet wachten,
Mijn ziel, mijn leven is voor U
Kom met mij mee,... ik geef het U....
Kom mee ... ik *kán* niet wachten.
DE LEEUWERIK.
Het klare water vloeit als rein kristal
Door groene landen,
't Gebloemte zoomt de boorden overal
Met gele randen,
De leeuw'rik rijst de morgenvelden uit
En zingt een lied,
Dat ik wèl hooren, wèl gevoelen kan
Maar zeggen niet.
Want klaarder dan het menschelijke woord
Is 't vogelzingen;
Daar is geen snarenspel, geen harpaccoord
Dat kan doordringen
De ziel met vreugde en louterend geluk
Als déze toon,
Die draagt 't verlangen van de wereld tot
Der heem'len troon.
Hoor, hoor het zilv'ren trill'ren als een vreemdZalig
verblijden,
Waar, boven bosschen en beschenen beemd,
Naar alle zijden
De wijde ruimte oneindig openblauwt,
De zonne schijnt,
En, onder 't juub'len van zijn heilig lied,
Die 't zong, verdwijnt.
Om, als verzaad van zon en hemelgloed
Zingend te dalen,
Maar straks, als een die steeds verlangen moet
De warme stralen
Van 't zomersch licht te drinken van nabij,
Wéér 't aardsche ontstijgt
En niet kán rusten voor de lentedag
Ter kimme nijgt.
ALS IK RUST.
Als ik rust op 't doodekussen,
Als mijn oogen niet meer zien,
Als
mijn ooren niet meer hooren,
Zal er éen, o éen misschien
Brand van
ziel en zinnen blusschen
Loopend tusschen 't zonnig koren
Met
mijn verzen 't leed te' ontvliên.
Verzen, duizend verzen schreef ik
Voor mijn ziel gestalte kreeg,
Nú
was 'k al te zeer van woorden
Dán van leed en vreugde leeg;
Maar
thans in mijn verzen leef ik,
Ziel en woord bijeenbehoorden
Sinds
uw schoon beeld tot mij neeg.
Loop ik hier: 't is 't blauw der luchten,
Loop ik ginds: 't is 't groene
woud;
Waar ik ga, of klare stroomen
Baden in het middaggoud,
Hoor de donkre dennen zuchten
Zwatelen de klaterboomen,
Waar
het blad nooit ruste houdt;
't Ruischt en suizelt in de klanken
Van mijn lied, waar fonkelend
Als de weerschijn van rivieren
Verten vindend onbekend,
Schitteren met prismaspranken
Woorden, die de weelde vieren,
Van
de zon-doorblonken Lent'.
Laat mij zonder taal of teeken
Schoonheid, nimmer van U zijn;
Laat
mijn lied ten einde klinken,
Kan 't in vreugde, als 't moet in pijn;
Laat de beker nimmer breken,
Andren menschen lang doen drinken
Teugen van mijn levenswijn.
HEEL MIJN LEVEN.
Mijn lief is blij, zij lacht en zingt
En schittert in de zonneschijn;
Als
zij zóó héél mijn leven zingt
Kan nooit mijn leven lijden zijn.
Ja! zang en lachen duren kort
Als bloemen in den zomerdag;
De
zomer sterft; de bloem verdort:
Zoo sterft der menschen zang en lach.
Maar nu der zonne gouden val
Vloeit langs gelaat en blinkend kleed,
En zij gaat zingend of zij zal
Zóó eeuwig zingen zonder leed,
Nu voel ik--of 'k mij zelven wieg
In droomen die maar kort bestaan
't Is beter zoo 'k mij zelf bedrieg
Dan 't leven droomloos door te
gaan--
Nu voel ik zaal'ge vreugde in mij
Bij 't luistren naar heur lach en zang
Want weet, wát blijve of ga voorbij:
Dát hoor ik héél mijn leven
lang.
ONONTBEERLIJK.
Mij kan geen donker leed genaken,
Mij kan geen lichte vreugde
ontvliên
Zoolang gij over mij blijft waken
En ik naar U, naar U
mag zien.
Gij zijt als brood mijn leven noodig,
Wat regens zijn voor 't dorstig
land;
En, wordt mij alles overbodig,
O, nooit de handdruk van úw
hand!
O! nooit de gloed der stralende oogen,
Die in des Levens hooggetij
Mij zegge' als woorden 't nooit vermogen:
"Hoe onontbeerlijk zijt ge
ook mij!"
ZONDAGAVOND.
Het was een Zondag, populieren suisden
Als verre zeeën boven ons,
De weien droegen 't wuivend dons
Van
duizend duizend witbepluisde
Zilveren zaden; 't blauw verschiet
Week duist'rend, achter 't hooge riet.
De dag verging, en verre in 't wolken-gloren
Verzonk goud-rood de Westerzon
Naar 't
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.