Gedichten | Page 5

Frans Bastiaanse

meer dan duizend jaren,
't Tijdlooze en 't tijdlijke als droom van een
droom.

WOUD-EENZAAMHEID.
Hier, tusschen hooge heuv'len ingezonken,
Ligt, eeuwig koel, de
donkre waterplas,
Klaar-kaatsend, als het rimp'loos spiegelglas,
De
hoogste loov'ren van de zon doorblonken.
Hoe zacht wij naderde', onze stille pas
Had storend in die
eenzaamheid geklonken,
De raven vloden op met luid gekras,
Der
spechten haam'ren stilde in de oude tronken.
Op verre hofstee stierf met zwak geluid
Een haanklaroen in 't
brandend middaggloren,
De insecten gonsden rond der bramen
blaân...
De bleeke roze zond haar geuren uit...
Weet gij nog, Lief,
hoe lang we in droom verloren
Aan dit klaar water hebben
stilgestaan?

HET WOUD.
De denneboomen, die als pijlers rijzen,
De beuken slank, met kroon
van levend goud,
Der eiken stammen, die de tijden grijzen,
Staan,
als een kerk, die nooit vervalt, gebouwd.
Wat ook ter wereld gaat, U zal men prijzen;
Die de aarde een god, of
't Goddlijk hooger houdt,
Ja! die geen God erkent, zal eer bewijzen

Aan majesteit en godenkracht van 't woud.
En zoo als wij daar in die ruimte stonden,
Beluistrend onze ziele en 't
aardsch geluid,
Zoo doet, als eens de wereld óns omsluit,
Elk nieuw
geslacht door 't statig woud de ronde
En zingen zielen, die elkander
vonden,
Als de onze een danklied aan het Leven uit.

TERUGBLIK.

I.
"Het was me als werd mijn vroegste jeugd herboren,
Toen ik hier
speelde als knaap met stralend oog,
Niet wetend hoe, wat tóén mijn
hart bewoog,
Zoo lang zou ruste' als in schijndood verloren.
Maar thans ging in mijn ziel jeugds welig koren
Met duizend-voude
vrucht volrijpt, omhoog
En vindt de vreugd der jonkheid, die
vervloog,
De woorden, die bij vreugd der jeugd behooren.
Want zie: ik sliep en, in mij, zwak en zwakker,
Vervloeide 't
jeugdlicht, dat héél 't leven tint;
Mijn hart was jong, zeer jong, maar
vreugdeblind,
Tot, zon en leeuwerik boven donkren akker,
Uw licht
mij straalde, Uw stem mij riep: "word wakker." "Uw ziel heeft lief een
ziel, die weer bemint."
II.
"Een wolk van weemoed drijft door mijn gedachte,
Dat er zoo lange
jaren zijn vergaan,
Voor dat ik wist het wezen te bestaan,
Dat
schooner bleek, dan 't ooit mijn hart verwachtte.
En vreemden ziet mijn oog benijdend aan,
Die 't schoone
aanschouwden, maar het licht niet achten, Het godsgeschenk, dat hun
de goden brachten
In donkre onwetendheid zijn langs gegaan.
Maar welk een jubel overstemt mijn leed,
Waar ik deze armen, die
het licht niet kenden
Als blindgeboor'nen op de wereld weet,
En gij
dat zongelijke licht wilt zenden
Uit zaligste oogen, tot der dagen ende

Aan 't wezen, dat in uw nabijheid treedt."
III.
"En dikwijls doolde ik door dat dorp, die velden,
Waar, voor 'k U
vond, Uw vroegste kindsheid vlood,
Ik dacht Uw beeld te zien in 't
rozerood,
Dat uit de nacht-geboren wolken welde.

En, als de middagzon door 't loover schoot
Der wilgen, die naar 't
koele water helden,
Dan was het of die boomen mij vertelden
Dat
ge eens, als ik, de schaduw daar genoot.
Of, als de nacht zijn zilvren nevelen spreidde,
Het veld, de stroom, in
vollen vrede sliep,
Dan was het of daar uit der wateren diep,
Waarin
de volle maan mijn schreên geleidde,
Een weemoedvolle stem van
vroeger tijden
Uw naam aan 't nachtelijke landschap riep."
IV.
"Zoo was ook mij de dag, dat ik U vond,
Geen *zien* maar
*weerzien*, of ik lang Uw Wezen
Gekend had en voor dien reeds
menig stond
Had in Uw wonder Levensboek gelezen!
Want daar was niets, dat gij mij zeggen kondt:
*Uw* vreugd was
*mijn* vreugd, en *uw* vrees *mijn* vreezen, En 't is me alsof reeds
ziel aan ziel zich bond,
Voor dat zij wist, dat gij er ooit zoudt wezen.
Dit is zóó zoet, dat ieder menschlijk woord
Zou falen om dit zalige
uit te drukken,
Sinds ik U zag ken ik een zielsverrukken,
Dat
menschen niet, doch goddlijken behoort,
En, mocht het Leven hart
aan hart ontrukken,
Weet, dat het mij dien oogenblik vermoordt.""

HET KASTEEL.
Voor onze blikken rees nu 't oud Kasteel
Met hoogen toren tusschen
iep en eiken,
Waar duizend bloemen stonden stralend geel
Op 't
groene grasveld in de zon te prijken.
Die zware wanden zagen de eeuwen wijken,
Trotseerend Tijd en
Stormwind en Houweel,
Geslachten sterven, val van koninkrijken

Als viel slechts hun de onsterfelijkheid ten deel.

En, zooals vaak in 't Leven 't trotsche en teere
Vereend zijn, speelde
op 't geel-bebloeide groen
Een kinderschare, in roze en witte kleeren,

Luid-juichend om den gouden zomer-noen,
Zóó blij, zóó blij, als
zou nooit leed hun deren
Geen Dood dit broze schoon verwelken
doen.

HET SLOTPLEIN.
Wij gingen 't zonbegloeide slotplein binnen,
Waar eenzaam bloeide
blanke acacia,
En sloegen, zwijgend, met verrukte zinnen,
Dit
bouwwerk van vervlogen eeuwen ga:
"O tijd," zoo dacht ik "hoe moet elk U minnen,
"Die liet den Tijd zoo
hecht een schoonheid na,
"Dat zij nog thans, wat wankle of nieuw
ontsta,
"Ten hemel beuren blijft de trotsche tinnen.
"Wees gij dit broze mensch, dat voor U buigt
"Voorbeeld van
Hoogheid om in lager tijden
"Te bouwen 't machtig levensmonument,

"Waardoor, als gij, zijn ziel van kracht getuigt
"En schoonheid, die
hem voor het leven wijdde,
"Wordt door het verre nageslacht
gekend."

TOEN
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 16
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.