Gedichten | Page 4

Frans Bastiaanse
na sterre.

O weten zoet
Dat gij nu doet
Naar mij, als ik, verlangen...
En de
oogen heft, op 't eender uur
Naar 't eender vuur, om, gloed in gloed,

Te geven en te ontvangen.
En, onbewust,
Waar alles rust,
Het huis, het dorp, in duister
Strek
ik de biddende armen uit
En kus, als kuste ik U mijn bruid,
Der
heil'ge starren luister.
II.
De vleermuis zwingt om 't donker huis,
Ik moet mijn venster sluiten;

Reeds menig vlinder op de vlam
Van 't nachtlijk licht naar binnen
kwam
Of gonsde voor de ruiten.
Hoe dicht is het kastanjeloof
Hoe geuren de seringen,
Hoe gaat de
krekel ginds in 't gras
Alsof de dag al komend was
Opnieuw aan 't
zingen!
En drinkend lang de geuren van
De blank-bloeiende boomen,
Denk
ik: zou, voor de slaap mij vindt,
De vogel, die de nachten mint
Nog
zingen komen?
III.
"Ik heb U lief," herhaal ik zacht,
"Ik heb U lief" en duizend malen

Schijnt mij dat lichtend woord te stralen
In 't diep van den bestarnden
nacht.
Hoe stil in 't rond; voor 't eerst wij beiden
Sinds ik u zag, voor kort
van een,
Nog slechts één enkelen dag van u gescheiden
En.... 't is
me als gingen jaren heen.

ZOMER.
Ik zat waar zon op 't warme water scheen
En gele bloemen bloeiden

aan den kant;
Het grazend vee ging door de weiden heen,
De
zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil
Voor 't stralend blauw, van wolk
en nevel vrij;
Een glazenmaker vloog, met lichtgetril
Op 't
parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe visschen, in 't koeldonker diep,
Verschoten snel, of
stonden lang op wacht,
Waar d'aarde zich, in beeld, nog schooner
schiep,
Droomend den zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond
Met versch-groen gras te
geuren in de zon,
En verder waar het drachtig korenblond
Met
breede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bosch zich flauw verhief,
De wereld
wegsmolt in der hemelen gloed,
Dreef mijn gedacht, hoe schoon de
dag was, lief
Uw schoone ziel verlangend tegemoet.

DE NACHT.
Het Landschap ligt in klare manestralen,
Die maken weide en
groenen heuvel bleek,
Waar, uit de donker-overschauwde kreek,

Een blanke beek met val op val komt dalen.
En, door 't gerucht van menschlijk ademhalen,
Waarmee de wind
langs 't hoog geboomte streek,
Slaat, op de torens van de gansche
streek,
De klok haar zachte slagen twalef malen
Dan sluimert alles in voorgoed en staat
Doodstil op de aard, wijl
slechts de sterrebeelden
Met tragen gang vergaan door 't firmament,

En, peinzend aan uw goddelijk gelaat,
Dat zich zoo lang voor
mijnen blik verheelde
Wacht ik den morgen, die me uw groetnis
zendt.

DE MORGEN.
De morgenkoelt, die (over kruid en varen
En eikenhakhout) door de
boomen strijkt
Van 't donker bosch, dat in de diepte wijkt,
En
geuren draagt, die dal en kreek bewaren,
Kwam, speels, u langs de donkre lokken waren
En 't lief gelaat, dat
zelf een bloem gelijkt
Zoo schoon als niet één in die dalen prijkt,

Tenzij der wilde roze bleeke blaren.
Uw handen gingen toen--wat is zoo blank
Als meisjeshanden tot dat
doel geheven--
Weer ord'nen 't haar door dartlen wind verward;
Ik kon niet wachten toen, maar moest u geven
U, boos om stoornis,
tegen wil en dank
Den kus van een té zeer verlangend hart.

OP DEN HEUVELTOP.
Wij stonden op een heuvel, hoog, en de aarde
Lag ziedend in het
gloeiend zonlicht neer,
En strekte zich, een eindloos lichtend meer

Van bloeiend groen naar blauwe bosschen waar de
Gewelfde hemel, parelmoerig teer,
Op verre kim zijn groot geheim
bewaarde.
Toen, waar zij naar die verre verten staarde
Vroeg ik:
"Wenscht dan mijn Lief nog altijd meer?"
En met een trotsch gebaar van eenvoud groot,
Wijl zij haar oogen, die
als heem'len blauwden
Met zachten glans, op mij gevestigd had:
"Ik
zocht of de aarde een grooter schoonheid bood,
"Maar nergens, wat
mijn oogen ooit aanschouwden,
"Zag ik een schoon, schooner dan gij
bezat."

HET KIND.
"Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven
Zal wezen als
eenmaal een nieuw gelaat,
Uit u en mij geboren bloeien gaat,
Maar
toch het meest heeft van uw stralend leven;
En, zooals naar het gouden pracht-cieraad
Een kleiner wordt in fijner
goud gedreven,
Zal 't flonkrend blond zijn voorhoofd-blank omgeven

Als 't graan, dat in de zon te gloeien staat."
Toen kuste ik om dat schoone woord mijn lief,
Die om mijn hals de
streelende armen hief
En 'k sprak: "ja! dat zal groot en heerlijk
wezen,
Als ik u zien zal in hetzelfde kind,
Waarin gij mij opnieuw geboren
vindt:
Twee-eenheid in één eenig beeld te lezen."

'T TIJDLOOZE EN 'T TIJDLIJKE.
De dennen wiegen de eeuwig groene kronen
In 't zachte blauw, dat
aarde en al omspant,
En in de diepte voor ons ligt het land,
Waar
duizend nijvren hof bij hof bewonen:
Hier drijft een landman met de kracht'ge hand
De vore' in de aard, die
tijd en arbeid loonen,
Oogst reeds een ander 't ooft welks roode
koonen
De almachtige zomerzon heeft rijp gebrand.
En de ovens langs, waar roode steenen drogen
In 't zelfde zonlicht,
kronkt de blauwe stroom,
Dien booten met een zacht geraas bevaren;
Zoo zag ik, wie maar even leven mogen,
Met wat reeds daar was
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 16
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.