Gedichten | Page 3

Frans Bastiaanse
bekroonde takken,

Zonlicht-doorschoten, met geblaârt als bloed,
Vloeide op 't
geschroeide land in breede vlakken
De koeler schaduw rond den
knoest'gen voet.
Wij waren tot den donk'ren boom genaderd,
Een vogel zong, in 't
flonkrend kroongebladert,
Zijn lied, dat als een hymne aan 't zonlicht
klonk,
En gij, het hoofd op blanken hals gebogen,
Met rooden
mond, en toegelokene oogen,
Hergaf den kus, dien U mijn mond
ontdronk.

ZOMERMORGEN.
Wit als tulpen zijn haar handen,
Rood als rozen haar gezicht;

Warmer dan op morgenlanden
Ooit de zon, haar oogen branden

Liefdevol op mij gericht.
Ja! heur oogen tintlend stralen!
Venus' licht heeft minder gloed,

Waar zij laat in 't West gaat dalen,
Maar ... de zaligste verhalen
Zijn
het, die haar stem mij doet,
Als ik tot haar neergebogen
Zeg, dat háár mijn hart begeert,
En,
door zelfden drang bewogen,
't Hart haar 's werelds zoetst vermogen:

't Kussen van liefs lippen leert.
Ik weet ook wel meerder dingen
Waar ik niet van spreken mag;

Zilverwitte Mei-seringen,
Die de lucht van geur doordringen
In den
zoelen voorjaarsdag,
'k Zag ze in 't bosch, een zomermorgen,
Bloeie' op hals en

schouderblond;
't Maagdlijk hart had duizend zorgen,
Toen, wat
ieder bleef verborgen,
't Oog van den geliefde vond.
Wonder, wonder om te aanschouwen
Lichaamsblank in 't witte kleed,

"Schooner" dacht ik toen zijn vrouwen
"En wat zij verborgen
houen
"Dan welk wereldsch schoon ik weet."
"Schoonst"--maar 'k vrees: zij mocht dit lezen:
Is mijn woord te ver
gegaan?
Heb ik, wat voor *mij* moest wezen,
't Teederst van haar
schuchter wezen
Roek'loos anderen verraân?
'k Denk: zij zal het mij vergeven,
Dat ik het niet zwijgen kon;
Wat
mijn hart van vreugd deed beven,
'k Heb het bevend neergeschreven,

'k Moest het in mijn lied doen leven
Zóó als vogels in de dreven

't Lief bezingen voor de Zon.

HAAR OOGEN.
I.
Als ik haar oogen zie wordt sprakeloos
Mijn mond, mijn ziel voor
haar geluk Éen Bede:
"Geen wolk koom langs dit vlekloos blauw
gegleden
Gelijk geen kwaad haar ziel ter woning koos."
Nooit kan ik in dat diepe' oneindig staren,
Of tranen, waar het koel
verstand mee spot,
Komen en zeggen: "wil *dit* beeld bewaren,

Want wat gij daar gezien hebt is van God."
En doet der schoonheid vocht mijn wimpers blinken,
En vraagt zij
mij, waarom ik heb geschreid,
Dan zeg ik haar: "omdat Gij Godlijk
zijt,
Omdat mijn ziel wil in Uw ziel verzinken,
En ik U ziende, 't
bitterst leed wil drinken,
Als ik maar bij U blijven mag altijd.
II.

Ja, moest ik zeggen, wat haar oogen spreken,
Hoe schoon van gloed
en hoe oneindig teer,
Dan zoek ik naar den glans van 't doodstil meer,

Waarin de zomermiddagstralen breken.
Maar zie: dan denk ik "neen, zóó zijn zij niet,
Zij zijn als verre
gouden morgenlanden,
Waarboven in een bevend blauw verschiet

Het zachte licht der vroege zon komt branden."
En als dan de eerste starre in de' avond troont,
Haar diadeem spreidt,
waar de zon gaat keeren,
Dan denk ik: "dat heeft zij, maar zéér
verschoond,
"Geheiligd door het hart, dat starre' ontberen."
Zóó:
meerblauw, morgenglans, en avondster
Zijn beelden wel, maar van de
waarheid ver.

NA DROOMNACHT.
Toen ik op hooge heuv'len stond
En zag den morgen komen

Verguldend, wijd en zijd in 't rond,
De bleeke waterstroomen,
Heb
ik gedacht, waar gij mocht zijn,
Die, schoon als de
ochtendzonneschijn,
Het licht zijt mijner droomen.
Des daags, als door mijn zinnen speelt
Mijn bezige gedachte,
Bouw
ik altijd 't afwezig beeld
Met al te zwakke krachten;
Want hoe me
ook U 't herdenken schiep,
Het mist de pracht van 't beeld, dat diep

Rijst uit doordroomde nachten.
Daarom was ik zoo blij vandaag,
Nu, wat ik steeds moet denken,

Me een droom, niet als ver weg, niet vaag,
Maar kwam, als werkelijk
schenken;
En, schoon ge ook zelf afwezig waart
Mijn ziel werd als
de ontwakende aard
Die zonnestralen drenken.
Want zie: nóg voor mijn oogen staat
Uw schoon gelaat geteekend,

Der wangen teeder incarnaat
Als roze uit windselen brekend,
De
schijning van Uw voorhoofd klaar,
Dat, bij de kroon van donker haar,


Is wonder-wit afstekend.
Hoe zag 'k de klare straling weer
Dier groote diep-blauwe oogen,

Die, als in 't bosch verborgen meer,
Een hemel, beelden mogen,

Waar 't, met den hemel, 't aardsche goud
Dat van den dag zijn glorie
houdt,
In 't diep draagt onbewogen.
Hoe kuste ik op het koele blank
Uw handen, slank van lijnen,
En,
voorloog van verlangens drank,
Die 't hart doet wilder deinen,
Hoe
dronk ik zoeter geuren van
Uw bloeiend lijf, véél zoeter dan
Van
rozen of jasmijnen.
Zoo is mijn gansche dag geweest,
De middag als de morgen,
Eén
uitgelaten Lentefeest,
Eén Meidag zonder zorgen,
Daar 'k door
bebloeide velden trad
En 't schoonst kleinood voor oogen had,
Dat
de aarde houdt geborgen.
En nu, waar de avondzon verzonk
Achter de dichte lanen,
Der
meer'len laatste triller klonk,
En, die zijn lied van tranen
Den
koelen Meinacht hooren doet
Als wie om 't lief verloren bloedt

Totdat de starren tanen,
Heeft de eerste accoorden ingezet
En beurtzang wekt in 't loover,

Nu zoek ik 't, wee! nog eenzaam, bed
En geef me aan droomen over,

In hoop dat deze als de andre nacht
Die mij uw beeld te binnen
bracht
't Mij wéér voor oogen toover.

NACHTLIED.
I.
Ik schrijf U thans
Waar de avondglans
Nog nalicht; en van verre

Klokketoon klinkt; waar langzaam aan
De koeien door den avond
gaan
En opblinkt ster
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 16
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.