Gedichten | Page 2

Frans Bastiaanse
hart
alsof het breken wil
En zegt: "gij zegt te veel."
En altijd als ik zwijgen wil
Dan zegt mijn hart in mij:
"Spreek nu,
want zwijgt ge nú nog stil,
Dan gaat het uur voorbij."
Zoo komt er nooit iets uit mijn mond,
Dat spreekt als ik het meen,

En vind ik wat ik straks niet vond...
Dan ben ik weer alleen."

LIEDJE....
Ik zou niet graag
Alleen, vandaag,
Door hoven gaan van love'ren
schoone,
Als ik niet kon
De lucht, de zon
En waar zij óp schijnt,
aan u toonen.
Hoe licht de schijn
Der zonne rein
Langs 's werelds eeuw'ge
kleurenweelde!
Maar wat zou mij
Dit hooggetij
Der schoonheid
zijn, zoo gij 't niet deelde?
Want uw gelaat
In schoonheid gaat
Der wereld schoon zóó zeer te
boven,
Waar dat niet is
Blijft droefenis
Op 't blauw der lucht, op 't
groen der hoven.

IN HET LICHT VAN DEN GLORIEDAG.
Zij loopen achter de hagen
In het licht van den glorie-dag;
Zij
kunnen het niet verdragen
Maar lachen een luiden lach.
De landen liggen beneden
Hun zalige voeten gespreid,
En boven
hun hoofd is het Eden
Der blauw-gouden oneindigheid.
De wolken beginnen te varen,
De boomen in wiegeling
Hebben
gezang van blaren,
En alles--Herinnering,
Het Heden nú, en het Verwachten,
Het nooit moede licht van de zon,

Het korengeel, het smaragd en
Het bloemenrood bij de bron,
Het geluid van een vogel, jeugdig,
Vol uitgelaten genot,
En hun
eigen stemmen, vreugdig,
Als een levens-danklied tot God--
Het leeft alles te zamen in den
Glans van dien glorie-dag,
In het
hart van die twee beminden
In den blijden klank van hun lach.

AANBIDDING.
"Uw oogen zijn Koningsoogen
Uw lokken zijn godenblond,
Op uw
lippen vol honingtogen
Drink ik mijn nooden gezond.
Uw armen zijn marmeren zuilen
Uw lichaam mijn levend altaar,

Mijn droefenis kan ik ontschuilen
Mijn blijdschap belijd ik u daar.
Gij straalt, marmerblank aan de poorte
Van mijn scheem'rende
vrouwenziel,
't Is het uur mijner wedergeboorte
Het uur, waarop ik
viel
Omvattend, uw blanke knieën
Kussend uw Koningsvoet,
U zingend
de litanieën,
Waarmee, men de Godheid begroet."

HEL EN HEMEL.
"Ik kan u niet van mij weren
Die mijn Hel en mijn Hemel zijt,
Ik
moet uw omarming begeeren,
Tot den dag, dat de Dood mij verbeidt:
O! neem, als een vrucht, die levend
Rijp-rood voor u is gegroeid

Mijn mond, waarin, zich gevend,
Mijn hartstochtleven vervloeit!
En, kwam al God daartusschen
En wees op zíjn Hemel, zíjn Hel,
Ik
zou u kussen en blusschen
Mijn gloed aan die Liefde-wel.
Al mocht mijn ziel verderven
En ter eeuwige marteling gaan,
Ik zou
u verheerlijkend sterven
En trotsch voor Gods trone staan."

VAN HOOGEN TORENTRANS.
"Wanneer men staat op hoogen torentrans te droomen,
Ziend in het

diep alom der wereld breeden vrêe,
Het groene weideland, de torens
en de boomen,
En 't parelmoerig blauw der schemerende zee,
Dan voelt men over zich dat vreemd verlangen komen,
Om,
zelfvernietigend, het hart vol lust en wee,
Zich neer te storten in het
diep der diepste stroomen En nemen al zijn droome' in 't glanzend
lichtgraf mee.
Niet anders wordt het mij zoo'k uw gelaat aanstare,
Waar mij het diep
van on-doorgrondlijke oogen noodt,
En hoe ik vrees dat mij daar leed
komt aangevaren,
Die levendige glans een weelde heeft zóó groot,

Dat ik mij zelf niet voor mijzelve kan bewaren,
Mijn leven aan U
geve, al ware ook 't loon de Dood."

VOOR ALTIJD.
"Van mijn bezit zal ik U schenken
Het allerschoonste gouden cieraad,

Opdat gij mijns nog zult gedenken
Wanneer gij verre van mij gaat.
Het medaljon aan mijn hals gehangen
Onder den kraag van kanten
fijn
Zal van mijn hopen, van mijn verlangen
Een altijd-durend
getuige zijn.
Gij moogt daarin het schoonst bewaren
Van wat gij ooit op aarde
vond,
Een vlok van mijne donkre haren
Ten teeken van ons
ziels-verbond.
Gij moogt dan over de aarde zwerven
En eenzaam dwalen van oord
tot oord,
Mijn lief, mijn Liefde zal niet sterven
Zoolang als dit U
toebehoort."

VOOR U ALLEEN.

't Is zoet te schrijven, als het licht
Des zomers op mijn handen daalt

En 't rijm zijn blijden plicht verricht
En wat mijn hart voelt U
verhaalt.
Mijn handen beven van genot;
Zij dragen den gewijden schat,
Die
'k diep in mijne ziele tot
Nu toe voor elk verborgen had.
Zij zetten bevend woorden neer
Tot de' avond-late zon verbleekt,

En woorden glanzen rein en teer
Als paarlemoer, waar 't licht in
breekt.
En toch, hoe mooi die woorden zijn,
Die vingen 't licht aan allen kant,

Zij hebben slechts een zwakken schijn
Van 't licht dat in mijn
binnenst brandt,
Omdat er altijd in het woord
Iets is, dat is van iedereen,
En ik wou
geven iets dat hoort
Aan U, voor wie ik leef, alleen.
Maar toch is 't zoet, wanneer het licht
Des zomers op mijn handen
daalt
En 't rijm zijn blijden plicht verricht
En wat het kan vertaalt.

ÉÉN WEZEN.
Ik wist wel, dat éénmaal mijn leven,
Dat naast Uw leven zich ontspon,

Zich tot één leven saam zou weven,
Dat niemand ooit weer
scheiden kon.
Maar dat het zoo volmaakt zou wezen
Ineengevloeid als thans
geschiedt,
Twee wezens in één zelfde Wezen,
Dát droomde ik wel,
maar wist ik niet....

MID-ZOMER.

Het korenveld, goudgeel, naast paarse vakken
Van bouwland, trilde
in heeten middaggloed;
In 't violet des hemels steeg de strakke

Mid-zomer-zon haar Zenith tegemoet.
Van bruinen beuk, vol zwaar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 16
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.