Fulco de Minstreel | Page 8

Cornelis Johannes Kieviet
Hij is zijn meester waardig."
"Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!"
"Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor."
"Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond."
"En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware," zeide Fulco. "Ha, wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers de Heer van Vianen?"
"Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk wel zien."
"Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie die dienaar heeft."
De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
"Hier, pak aan!" zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels toereikende. "Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven en water geven."
Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk een stalknecht te ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, hoe woedend de barsche edelman werd.
"Ik ben geen stalboef, Heer!" gaf jonker Jan koel ten antwoord. "Mijn naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer Gijsbrecht van IJselstein."
"Pak jij dan aan, hondsvot!" gebood de ridder aan Fulco.
"Uwe Edelheid vergist zich," klonk het spottend uit Fulco's mond. "Mijn naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van ...."
"Loop naar den duivel!" bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend zijne rijzweep ophief.
"Sla mij niet, Heer!" riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. "Die tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!"
Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte, ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit de scheede.
De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, en begaf zich in het kasteel.
Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan en barstten in een schaterend lachen uit.
"Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat," zeide de jonker. "Die man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn wil moet buigen."
"Is die vriendelijke man jouw Heer?" vroeg Fulco spottend aan den vreemden dienstman.
"Ik behoor hem met lijf en ...."
"Ben je een lijfeigene?"
"Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad ...."
"Dan eten?" lachte Fulco. "Je ziet er bleek genoeg voor uit."
.... "Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen."
"Daar geef je misschien wel reden toe?" hernam Fulco plagend, daar de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
"Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik heb geen lust, om ...."
"Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af te wrijven en te drenken?"
"Laat hij dat zelf doen," mompelde de lijfeigene. "Ik bedank er hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg."
"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met de hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend hebben ook."
"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, terwijl hij de beesten op stal bracht.
"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, zoo knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer."
"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal er zoetjes aan wel al druk worden."
"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 65
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.