Fulco de Minstreel | Page 9

Cornelis Johannes Kieviet
bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht.
"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?"
"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij op een vermoeden brengen."
"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?"
"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles in staat acht."
"Ik ook. En ten tweede?"
"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een paar maal vaster op het hoofd getrokken."
"En ten derde?"
"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet zij er tamelijk morsig en gevlekt uit."
"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in.
"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er lijdend en bleek uit."
"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen trapt. Nu, en ten vijfde?"
"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!"
"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van."
"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het mijne van hebben."
"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik groet je, 't wordt mijn tijd."
"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn."
"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoorde de Jonker, zich verwijderende.
"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept om oog voor ons te hebben."
Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, wat om hem heen gebeurt.
"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood van Graaf Floris..."
"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden van zijne talrijke vijanden ...."
"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het recht aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit door het recht van den sterkste."
"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb ik na Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok zegevierend tot Medemblik door."
"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide Gijsbrecht. "Ik weet het."
"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware Holland dan met het Sticht vereenigd."
"Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen."
"Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig hulp verschuldigd?"
"Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin als tegen den Graaf van Holland."
"Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone dank!" spotte de Bisschop.
"Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben."
"Schijnt
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 65
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.