jonge ziel vatbaar was om al dat heerlijke schoon te genieten en van puur genot haalde zij eens diep adem alsof ze zeggen wou: "H��, hoe verrukkelijk mooi!" De jongen naast haar liep, een vroolijk deuntje fluitend, verder. Hij voelde zich prettig opgewekt in de gezonde winterkou; het liep zoo gemakkelijk en vlug over den harden, drogen weg; buitendien was het Zaterdag en had hij dus den langen Zondag in het vooruitzicht, waarop hij uren achtereen zou kunnen schaatsenrijden. Kortom, alles werkte samen om hem bizonder goed gemutst te doen zijn, maar zijn stemming was een geheel andere dan die van Elsje. Zij zou niet onder woorden hebben kunnen brengen wat zij voelde; er trilde iets in haar hart, dat haar zou hebben kunnen doen juichen en ernstig zijn te gelijk--het was een zekere heilige bewondering, een aanbidding bijna voor wat zij zag om zich heen. Want in haar eenvoudig kinderhart leefde een groote, rijke liefde voor de natuur; een liefde, die aan haar kalm leven een warmen gloed verleende, maar die haar ook wonderlijk verschillend maakte van de dorpsmeisjes met wie zij in aanraking kwam, al mocht men haar over 't algemeen graag lijden. Overigens was er aan Elsje volstrekt niets buitengewoons. Hare ouders, brave, oppassende lieden, had zij verloren toen zij nog maar heel klein was en sedert dien tijd had zij altijd met haar grootmoeder gewoond, in het kleine huisje, dat op een half uur afstands van het dorp gelegen was. Haar grootvader was ook reeds jaren dood en zijne weduwe had lang met naaien den kost verdiend en daardoor de spaarpenningen van haar man onaangetast gelaten, zoodat zij daarvan nu op haar ouden dag zuinig met haar kleindochter leven kon.
"H��," zei Elsje, terwijl ze even staan bleef, "wat is het vandaag prachtig hier! En kijk eens, wat glinsteren die mooi in de zon!" vervolgde ze, terwijl ze zich heenboog over een der lage, kale struiken en voorzichtig een glimmenden tak aanraakte, waaraan ontelbare waterdroppels flikkerden.
"Ja, allerprachtigst!" lachte Krelis en een dikken tak beetpakkend, schudde hij Elsje de zware druppels in het gezicht en riep spottend: "En ze spatten ook zoo mooi!"
In een oogwenk stond haar mand op den grond en haar gezicht snel met haar hand afvegend, riep ze: "Dat zal ik je betaald zetten!"
"Ga je gang, maar pas op dat je mand niet weggepakt wordt!" plaagde hij en meteen het hengsel beetgrijpend, rende hij vooruit, zoo snel als zijn jonge beenen het hem maar veroorloofden.
"Vreeselijke jongen!" riep Elsje hem na, terwijl zij het ook op een loopen zette, zonder echter den jeugdigen boosdoener te kunnen inhalen.
Eindelijk verdween hij langs een smal zijpaadje, dat naar de kleine boerderij voerde, waar hij thuis hoorde.
"Och hemel, nu neemt hij mijn mand zeker mee naar binnen!" hijgde Elsje, op het zijpad toesnellend. Maar toen zij dichterbij gekomen was, zag zij de hengselmand op een grooten steen vlakbij staan.
"Gelukkig," zei ze, zich bukkend om haar op te nemen.
"Och, och, wat spatten ze mooi, wat spatten ze mooi!" klonk de stem van Krelis achter haar, terwijl een dichte regen op haar neerviel van den struik, waaronder zij zich gebukt had en dien hij uit alle macht schudde.
Zij richtte zich snel op, maar Krelis was haar al weer te vlug af geweest, want toen zij zich naar hem omkeerde, was hij het zijpad al weer in en niets dan een plagend geroep van: "Dag Els, dag Els!" bewees dat hij nog in de nabijheid was.
"Wacht maar, ik zal je wel krijgen, al is het dan vandaag niet!" riep ze terug, waarop Krelis tergend een langgerekt gefluit liet hooren en toen in huis verdween.
"Ik zal hem wel," zei Elsje bij zichzelf, terwijl ze verder liep, "hij behoeft niet te denken dat ik me zoo maar ongestraft laat beetnemen, die brutale jongen!" En zij lachte, terwijl ze zich ten tweeden male het gezicht afveegde.
En verder liep ze, langs kale, uitgestrekte velden, waar de donkere aarde door een dunne ijskorst was bedekt en waar de bonte kraaien, deftig als oude heeren, in zwart-en-grijs gewaad voorttrippelden of in lange zwenkingen door de lucht vlogen. Iets verder stak het korte kreupelhout met zijn taaie, warmroode twijgjes, schilderachtig af tegen de hoogere struiken, waarvan de dorre beuke- en eikebladeren, die hardnekkig aan de kale takken waren blijven hangen, goudbruin waren getint. Vlokkige witte wolkjes deden het zonnige blauw van den hemel te helderder uitkomen en Elsje kon niet nalaten, nog even om zich heen te zien met een: "H��, heerlijk!" van innige bewondering, voordat ze het korte pad opging naar het kleine huisje, dat zij met haar grootmoeder bewoonde. Het zag er netjes en schilderachtig uit met de donkergroen en rood geverfde luiken, de lage groene deur en de smalle ramen, die thans door de warmte van binnen half ontdooid waren, zoodat Elsje het vriendelijke gezicht van haar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.