klimt op langs mijn lichaam, het drukt op mijne borst, het nadert mijn aangezicht! Wat zijn de twee blauwe vonken, die lichten in de duisternis der alkoof? De oogen van het ondier?.... Het angstzweet breekt mij uit, en ik mag niet om hulp schreeuwen, mij niet roeren!.... Ai, ai, het zet zijne tanden in mijn oor en begint mij levend te verslinden! Mijn wil bezwijkt; ik sla mijne beide handen aan den hals van het wangedrocht en poog het te verwurgen.... maar, o ramp, daar galmt een akelig "mauw, mauw!" uit de alkoof, en de kat springt huilend tusschen de gordijnen door. Ik ben verraden!
Inderdaad, mijne beenen worden door een tiental klauwen aangegrepen; men rukt mij uit de alkoof, men sleurt mij langs den grond naar het midden der krocht. Ik spring recht en wil tegenstand bieden; maar de wreede Saloc heeft mij bij den schouder, en ik voel wel hoe de minste neep zijner vingeren mij vleesch en beenderen plettert.... Eilaas, alles is nutteloos: ik moet het aanvaarden, mijn gruwelijk lot!
"Ha, ha, de groote Mikias zelf zendt ons dit geschenk toe! De kerel is niet mager," juichte de Saloc. "Nu kunnen wij onzen Ortolaan voor het plechtig huldefeest bewaren. Komt, kinderen, wet uwe tanden: er is genoeg om ons allen te verzadigen. De gebeden zijn gedaan. Zet den Ortolaan terug op zijnen zak, dat ik het nieuwe wild op de snijtafel kunne leggen.--Zoo, zoo is het wel, brengt mij nu mijn groot mes; en gij, vrouw, en gij, Norica, houdt hem vast bij de armen."
Ik lag als een arm slachtkalf uitgestrekt. Mij beefden de lidmaten zoo hevig, dat het tafelblad er van daverde. Ik had willen schreeuwen; maar mijne stem verstikte in mijne beklemde keel....
O, wat electrieke schok siddert daar eensklaps mij door de aderen? Zie ik niet de kinderen, de afzichtelijke schepsels, ter zijde loopen met mijns beenen? Scheurt niet de vraatzuchtige Norica met hare lange, witte tanden de kuitspieren er af? Ja, ja. Ach, mijne arme lidmaten, zij; verdwijnen, gekraakt, gepletterd, gemalen, in de keel dezer afgrijselijke monsters! Kon ik geluid geven, hoe zou ik huilen; maar de angstkrop, die mij in den gorgel zit, versmacht mij.... Hemel, die bliksems boven mijne oogen? Wat is het? Een groot mes!.... De Saloc grijpt mij bij het haar en rukt mijn hoofd achterover: hij gaat mij de keel afsnijden. Ramp, ramp, het is gedaan met mij: ik voel het ijskoude staal in mijn vleesch dringen.... maar nu breekt mijne stem los en ik schreeuw met reuzenkracht:
"Hulp, hulp! moord, moord!"
Eene bekende, eene beminde stem roept aan mijn oor:
"Jan, Jan, wat hebt gij? Het koude zweet staat op uw voorhoofd. Word wakker: gij droomt!"
Ik open de oogen, kijk verbaasd mijne goede vrouw aan, en stamel met eenen blijden glimlach:
"Ja, ik heb gedroomd, vervaarlijk gedroomd; maar wat geluk dat het niet waar was!"
HET WONDEREI
TWEEDE SCHETS.
I
Wat ik hier vertellen wil, is voorgevallen, kort na 1830, toen de vrijwilligers van generaal Niellon, in de dorpen der Antwerpische Kempen, bij de boeren gelogeerd waren, om daar op het hernemen van den oorlog te wachten.
Ik zie nog, in mijnen geest, de herberg van baas Kobus Noppe, waar het Bonte Kalf uithing.
Zij stond op drie of vier boogschoten van het dorp Lichtaert, bij de Molenstraat, in de richting naar Thielen.
Dit huis had eerder het voorkomen eener kleine hofstede dan eener herberg; want op den open voorhof, ter zijde van den gevel, lag een breede mesthoop, met kakelende hennen, en daarachter, binnen den stal, kon men in de halve duisternis twee koeien zien herkauwen. Slechts de voorkamer aan de straat was tot drinkplaats ingericht, ten dienste van voorbijgangers en voerlieden.
Wat de dorpelingen en de boeren der omstreken betrof, zelden kwam een hunner gedurende de week in het Bonte Kalf; maar den Zondag, na den noen tot het vallen van den avond, was de herberg van Kobes Noppe vol volk. De oude vaders speelden er met de kaart, de jonge lieden op de schuiftafel of de bollenbaan, en moeder Noppe en hare dochter Lisa hadden werk genoeg om, onder het wisselen van eenige vriendelijke woorden, de gasten te bedienen, terwijl de baas bijna gedurig in den kelder bleef om bier te tappen.
Op een vroegen lentemorgen van het jaar 1831,--het was eenen Dinsdag,--trad Kobus Noppe van de straat in zijne woning, stapte langzaam tot het diepe der kamer, trok eenen stoel nevens de kas van het uurwerk en liet zich als mismoedig er op nedervallen. Eene uitdrukking van slechte luim benevelde zijn gelaat, hij liet het hoofd op de borst zakken en zonk weg in gepeinzen.
Scheen baas Noppe ondanks zijn struischen lichaamsbouw, opmerkelijk loom en traag, zijne echtgenoote, die nu uit den stal in de gelagkamer trad, was integendeel klein en mager, maar hare levendige oogen en rappe beweging en een zuurzoeten blik, dien zij van terzijde op haren man
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.