terwijl ze, knarsetandende en zich de lippen lekkende, hun gruwelijk lied herhaalden:
/* Eten, eten, eten; Nog eten, altoos eten! */
Zonderling ras van menschen! Dikke hoofden, dikke lijven, korte dikke beenen, handen als arendsklauwen, monden tot onder do ooren gespleten, tanden als domino-steenen, een verwarde rosse haarbos, in kleverige lokken hun om de kaken waggelende, oogen gloeiend als vurige kolen en fonkelend van begeerlijkheid.
En hunne kleeding? Vuile, gescheurde lappen van onbekende stof, vroeger hoog van kleur: rood, goei, blauw; en boven die smerige lompen een manteltje van grijs leder, dat op hunnen rechterschouder met een pikkelbeentje was vastgehecht. IJselijkheid der ijselijkheden! elk dezer mantels was eene menschenhuid; op hunnen schouder kon ik, aan vier gaten:--neus, mond en oogen,--het masker der slachtoffers hunner snoode wraakzucht herkennen!
Door de openstaande deur traden nu twee bejaarde mannen binnen. De eerste, die eene zware knots in de hand hield, moest de Saloc of vader zijn, want hij riep gebiedend uit:
"Stil in het nest, onverzadelijk gebroed! Houdt uwe tanden gesloten, of ik streel uwen rug met mijne knots!"
Allen zwegen.
De andere was een grijsaard, geheel gekleed in grauw lijnwaad; op het hoofd droeg hij een witte kap met afhangende vleugels, evenals de beelden der oude Egyptische priesters. Ongetwijfeld was hij de offeraar dezer onmenschelijke schurken.
Beiden naderden tot mijnen vriend Jacobus. De Saloc, terwijl hij met welgevallen in de gezwollene wangen van het slachtoffer putjes duwde, zeide tot den grijsaard:
"Malsch en vast als caoutchouc. Wat dunkt u van onzen Ortolaan?"
"Waarlijk een echt koningsbeestje," mompelde de offeraar met bewondering. "Indien er wat van overblijft, zou ik u aanraden mij een ribbenstuk geschenk te doen."
"Ik bespreek het hart en de lever!" riep Norica.
"Voor mij de wangen! Ik wil de handen! Ik de voeten! Ik den borstlap!" klonk het van alle kanten.
Maar de Saloc hief zijne knots boven den hoop schreeuwers, en deze bedreiging deed hen zwijgend terugdeinzen.
Ondertusschen betastte de offeraar den armen Jacobus, evenals de beenhouwers doen bij het koopen van een beest, en hij bleef eene lange wijl zonder spreken.
"Nu, waaraan denkt gij zoo diep?" vroeg hem de Saloc.
"Ik denk, ik denk," was het antwoord, "dat wij zulk uitstekend offer ter eere van den grooten Mikias zouden moeten bewaren. Uw huisgeest kan dit niet kwalijk nemen, integendeel. Binnen een paar weken treedt de zon in het teeken van den Leeuw; dan vieren wij het huldefeest van den grooten Mikias...."
"Wat bewaren? Niemendal bewaren!" riep de dochter Norica woedend uit. "Gij zoudt onzen Ortolaan alleen willen opeten? Niet te doen: wij zullen er vandaag aan smullen tot middernacht!"
"Zwijg, onbeschofte vreetster," wedervoer haar vader. "Gij hebt niets te zeggen: ik alleen mag hier beslissen,--en, denk ik het raadzaam, aan den wensch van den offeraar toe te geven...."
Ik zag met verwondering, dat Jacobus begon te weenen.
"Hou u stil, onnoozele schreeuwbek!" snauwde de Saloc hem toe. "Wat geeft het u, of gij heden of binnen twee weken door onze keel naar de andere wereld gaat?"
"O, laat mij een enkel woordje spreken!" smeekte Jacobus.
"Wat zoudt gij weten in te brengen? Het zijn uwe zaken niet. Spreek evenwel."
"Maar, lieve menschen," zeide mijn vriend snikkende, "gij wilt mij nog eene halve maand in het leven houden? Ik kan bijna geenen adem meer scheppen. Haast gij u niet mij op te eten, dan zeker, eer de week ten einde is, ben ik gestikt in mijn vet. Wat zal de groote Mikias, wat zult gij zelven hebben aan eenen mensch, van ziekte gestorven?"
"Hij heeft gelijk!" riep Norica.
"Ik geloof het insgelijks," mompelde de Saloc.
"Welaan, ik trek mijn voorstel in," zeide de offeraar. "Laat ons eten."
"Eten, eten, eten; nog eten, altoos eten!" klonk het tegen de gewelven, terwijl de kinderen en vrouwen, door huppelen en zegevierend handgeklap, hunne blijdschap betuigden.
Jacobus werd op de groote tafel geheven; men kroonde zijn hoofd met verdorde festoenen, hing hem eenige gekleurde lapjes op borst en schouders, en zette eenen stoel tegen zijnen rug, opdat hij niet achterover viele.
De offeraar haalde eene rol perkament uit de tasch van zijn kleed, en begon prevelende te lezen wat daar op geschreven stond.
Al de anderen hielden het hoofd gebogen, en antwoordden nu en dan daar een enkel woord, dat klonk als Selim Selim.
Ik zag dit alles in doodelijken angst aan. De lange stilte en de roerloosheid dezer beulen, brachten mij terug in mij zelven. Ik dacht aan mijne goede vrouw, aan mijne arme kinderen. Tranen rolden uit mijne oogen; en, ofschoon dit ziltig water mij aan neus en wangen pijnlijk jeukte, weerstond ik door geweldige wilsinspanning den nood tot niezen.... Mij daalde nog eene zwakke hoop in het hart, bij de overweging dat de deur open was gebleven. Kon ik mij nu verborgen houden, totdat de menscheneters de krocht hadden verlaten, dan zou ik misschien nog langs die deur kunnen ontsnappen.
Maar, groote God, wat voel ik daar aan mijne beenen?.... Iets dat kruipt en krabbelt! Een gedierte, een monster.... Het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.