de akelige overtuiging, van het doodsgevaar dat mij bedreigde, liep ik naar den tegenovergestelden kant der krocht, scharrelde langs den muur, bukte ten gronde en sprong in de hoogte naar de vensters.... Eilaas, alles was vruchteloos!
"Ontsnappen kan men uit dezen kuil niet," schertste Jacobus. "Ja, ja, loop in het ronde, zoek, snuffel in alle hoeken: gij zult geene opening vinden, breed genoeg om er uwe hand door te steken. Zoo gaat het hier. Kom, gij moet van den nood eene deugd maken; er is niets aan te doen. U zullen ze toch niet seffens opeten, alhoewel gij anders niet bijzonder mager zijt; maar ik ben oneindig vetter dan gij. Eerst mijne beurt.... Nu, vermoei u niet nutteloos en zit neder. Nog meer dan een uur voordat ze terugkeeren. Laat ons liever kouten. Wat hebben de vrienden in het Zwart Paard zoo al van mij gezegd, toen ze vernamen dat ik was verdwenen?"
Hopeloos, verpletterd en in al mijne leden sidderende, viel ik op den stoel en legde mij de handen voor het aangezicht.
"Gij beeft, gij zijt vervaard?" zeide hij. "Gij meent dat het buitenmate pijnlijk moet zijn, wanneer men u de armen of beenen afsnijdt? Daarin bedriegt gij u geheel. Deze lieden of, om beter te zeggen, deze duivels hebben eene wonderbare zalf; zij stelpt niet alleen het bloed, maar doet u tevens als een gevoel van welzijn en genot door de aderen vloeien.... Ik lag daar, op die tafel; de groote Saloc,--dit is de vader,--sneed mij de beide beenen af en reikte ze zijn hongerig huisgezin toe. Wel met tien vielen ze er op aan, sloegen hunne tanden er in en sleurden vechtend het nog trillende vleesch er af. Gij gelooft dat ik weende of beefde? Integendeel, het vreemd en koddig schouwspel der kinderen, die elkander het haar uitrukten om de laatste vezels mijner beenen te krijgen, deed mij in zulken koortsigen lach uitbarsten, dat ik mij den buik moest vasthouden om niet te stikken. Toen had ik nog mijne armen...."
"Het is afschuwelijk!" kreet ik. "Hoe gij ziet uwe lidmaten onder uw oog verslinden en gij kunt lachen? De dood, de afgrijselijkste dood wacht u, en gij zijt vroolijk!"
"Ja, ik ben blijde, uitgelaten van vreugde," juichte hij, "omdat ik heden zal sterven. Dunkt het u dan zoo vermakelijk, het leven dat ik sedert twee maanden hier doorsta, rustend op de huid van mijnen vriend Mathijs en verplicht de zielfolterende muziek aan te hooren, welke deze goddelooze booswichten uit zijne darmen lokken? Maar dit is het ergste niet: om mij vet te maken, duwen en stompen ze mij viermaal daags eenen walgelijken deeg in den mond. Dit lekker kostje bevat onder andere: vorschenbroed, paddenkwijl, addervet.... Ik heb er genoeg van.--Hoe vindt gij die kluchtigaards? Ze noemen mij hun Ortolaan, omdat ik van dien hatelijken brei zoo dik ben geworden. Heden is het de dag van hunnen Oboch of huisduivel. Het zal hier kermis zijn; mij heeft men voor de smulpartij zoolang gespaard. In den dood lacht mij de verlossing toe.... Maar wat hoor ik? Is het niet de stem van Norica? Luister, zij zingt het eeuwige, het eenige lied dat men hier kent:
/* Eten, eten, eten. Nog eten, altoos eten! */
Ik was rechtgesprongen en vroeg, bleek van angst:
"Norica, zegt gij. Wie is dat?"
"De oudste dochter van den Saloc. Dat meisje heeft eenen mond.... en tanden! Ik heb haar met eenen enkelen beet mijne knieschijf zien kraken als eene hazelnoot."
"Hemel, gaan ze komen? De menscheneters?"
"Ja, maar blijf toch gezeten; u zullen ze nog geen kwaad doen: ze hebben genoeg aan mij.... Tenzij nogtans, dat ze u een been of eenen arm afsneden om te beproeven hoe uw vleesch smaakt."
Een kreet van afschuw en verschriktheid ontsnapte mijnen beklemden boezem; ik liep als een krankzinnige rondom de krocht, zoekende naar eene plaats om te ontvluchten of mij te verbergen.
Wat ijselijke toestand! Niets: geene opening, geen schuilhoek.... en ik hoorde de menscheneters meer en meer naderen!
Eindelijk! mijn oog viel op de geslotene gordijnen der alkoof.
"O, ik bid u, Jacobus, heb medelijden, verraad mij niet!" smeekte ik met saamgevoegde handen.
"Voor wien ziet gij mij aan?" was zijn antwoord. "Wat gij doet is wel nutteloos, maar verraden zal ik u niet."
Ik lag reeds in de alkoof, en had metterhaast de gordijnen zoo dicht mogelijk toegetrokken. Ondanks mijne koortsige inspanning, bleef er echter eene smalle spleet, juist voor mijne oogen, zoo dat ik,--of ik er lust toe had of niet,--gedwongen was te zien wat er in de krocht zou gebeuren. Binnen de alkoof was het donker als in een graf.
Daar opende men, recht over mij, eene deur welke ik niet had opgemerkt: het was als scheidde de muur door tooverij van een. Een tiental kinderen van allen ouderdom, een afzichtelijk oud wijf en eene jonge vrouw stormden de krocht binnen, en begonnen vóor den lachenden Jacobus te dansen,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.