lachte zoo dwaas, dat ik niet twijfelde of de ongelukkige moest krankzinnig zijn; maar hoe hij, dien ik waarlijk als een flinke man,--zeer mager, doch rap en vroolijk,--had gekend, in zulken beklagenswaardigen toestand was geraakt, dit raadsel tergde mij den geest.
"Neem eenen stoel en zit neder," zeide hij. "Wij hebben tijd om wat van Antwerpen en de vrienden te kouten. De meesters dezer krocht zijn uitgegaan en zullen slechts binnen een paar uren wederkeeren: zoo is het elken morgen.... Hoe vaart die goede Theodoor? Altoos levenslustig en geestig? Komt hij nog dikwijls in het Zwarte Paard, met Blommaert Gevers en De Wolf? Ho, wat zou hij zeggen, indien hij mij zoo zag zitten, zonder armen noch beenen, als eene monster-pompoen op den toog van eenen fruit winkel!"
Ik antwoordde hem niet, en richtte in gedachte hem zelf deze vraag toe:
"Maar, mijnheer Jacobus, ik kan mijne oogen niet gelooven. Het is nu een paar maanden geleden, dat gij eensklaps, in gezelschap van uwen vriend, den bakker Mathijs, uit onze stad zijt verdwenen. Iedereen gelooft, dat gij beiden naar Amerika zijt gevlucht, uit hoofde van tegenspoed in uwe zaken. Men heeft zelfs alles ten uwen huize openbaar verkocht om uwe schuldeischers te voldoen...."
"Dit kan mij nu bitter weinig meer schelen," viel hij in mijne rede. "Dezen middag reeds zal ik mijne rekeningen daarboven aan den oppersten schuldeischer overgegeven hebben; en dewijl ik hier, in dezen moordenaarskuil, veel heb betaald, twijfel ik niet of de hemelpoort zal voor mij wagenwijd openstaan."
"In alle geval," hervatte ik, "zijt gij niet naar Amerika gegaan? Hoe kwaamt gij hier?"
"Op eene zeer eenvoudige, doch tevens volstrekt onbegrijpelijke wijs. Mijn vriend Mathijs en ik hadden sedert lang een ontwerp gevormd, om het klooster der Trappisten, bij Westmalle, eens te bezoeken. Een zekeren vroegen morgen, vertrokken wij met de diligence Van Gend & Co., stapten af bij het klooster, bezichtigden het op ons gemak, en gingen verder naar het dorp Westmalle, om er eens goed te middagmalen. Wij bleven lang aan tafel,--veel te lang voor ons geluk,--en dronken er zoo menige flesch wijn, dat de diligence Van Gend, die ons terug naar Antwerpen moest voeren, reeds lang voorbij was, eer wij er aan dachten dat het tijd was om te vertrekken.... Vijf uren te voet afleggen, dit was geen troostend vooruitzicht, bovenal langs eenen rechten, eentonigen steenweg. Dan kwamen wij op de gedachte over de vlakke heide achter het klooster der Trappisten om te gaan. Wij dronken nog eene flesch, zongen eenige liederen, en stapten dan welgemoed de heide op. Wij liepen verloren; de duisternis verraste ons, en wij beklaagden te laat onze onvoorzichtigheid,--maar daar zagen wij eensklaps in de verte een licht schitteren...."
"Juist hetzelfde als met mij!" mompelde ik.
"Gij hebt insgelijks achter het vermaledijd stallichtje geloopen?"
"Den geheelen nacht."
"Maar dan hoef ik u niet te vertellen, wat gij, evenals wij, hebt ondervonden."
"Hoe meent gij het?"
"Gij zijt na lang dolen gevallen, niet waar?"
"Ja."
"Beneden eene oude stadsvest?"
"Inderdaad."
"Een steenen voetpad bracht u over de gracht, en gij zijt, door een gat in den muur, hier binnen gekomen?"
"Maar hoe kunt gij dit alles weten?"
"Wel, het stallichtje, het voetpad en de opening in den muur zijn niets dan listen en strikken, door deze onmenschen aangewend om reizigers te vangen."
"En wat doen zij met de reizigers?" vroeg ik, huiverend van angstig voorgevoel.
"Wat zouden zij er mede doen? Ze vet maken, indien ze te mager vallen; zijn ze integendeel goed in 't vleesch, dan ze maar seffens opeten."
"Kom, gij drijft den spot met mij," riep ik uit. "Zoo iets is onmogelijk!"
"Onmogelijk? Was mijn vriend Mathijs nog hier, hij zou u kunnen vertellen hoe dit gaat...."
"Ha, uw vriend is ontsnapt?"
"Ja, langs de broodstraat... Gij begrijpt mij niet? Hij is mijne armen en beenen voorafgegaan door de keel van dit helsch gespuis. Hij was vet genoeg."
"Hoe, zij hebben den armen bakker Mathijs verslonden?"
"En er zelfs geen het minste graatje van overgelaten. De zak, waarop ik te zelfder tijd sta en zit, is zijne huid; de snaren, daar aan dit slag van harp, zijn zijne darmen."
"Welke gruwelijke dingen!" gilde ik verbleekende. "Gij droomt voorzeker of neemt een wreed vermaak in mij schrik aan te jagen."
"Waar meent gij dan, dat mijne armen en beenen zouden gebleven zijn?" wedersprak hij. "Men heeft ze onder mijne eigene oogen verslonden, dat het een vermaak was om aan te zien."
"Ongelukkige vriend, ik heb medelijden met uw droevig lot," gromde ik. "Het scheelt u zeker in de hersens, gij zijt krankzinnig; maar het schijnt mij evenwel hier niet goed voor eenen eenen Christen mensch, en wat ik nu allereerst ga doen, is dezen kuil te ontloopen."
"Ha, ha, ontloopen?" lachte bij. "Er is geen ontloopen meer aan. Kijk slechts naar de opening langs waar gij zijt binnengekomen."
"O, hemel, waar is die opening?" gilde ik in de grootste verslagenheid. "Verdwenen? Niets meer dan den effen, naakten muur!"
En, voortgezweept door
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.