Eene Gekkenwereld! | Page 7

Hendrik Conscience
zijn kleed, en
begon prevelende te lezen wat daar op geschreven stond.
Al de anderen hielden het hoofd gebogen, en antwoordden nu en dan
daar een enkel woord, dat klonk als Selim Selim.
Ik zag dit alles in doodelijken angst aan. De lange stilte en de
roerloosheid dezer beulen, brachten mij terug in mij zelven. Ik dacht
aan mijne goede vrouw, aan mijne arme kinderen. Tranen rolden uit
mijne oogen; en, ofschoon dit ziltig water mij aan neus en wangen
pijnlijk jeukte, weerstond ik door geweldige wilsinspanning den nood
tot niezen.... Mij daalde nog eene zwakke hoop in het hart, bij de
overweging dat de deur open was gebleven. Kon ik mij nu verborgen
houden, totdat de menscheneters de krocht hadden verlaten, dan zou ik
misschien nog langs die deur kunnen ontsnappen.
Maar, groote God, wat voel ik daar aan mijne beenen?.... Iets dat kruipt
en krabbelt! Een gedierte, een monster.... Het klimt op langs mijn
lichaam, het drukt op mijne borst, het nadert mijn aangezicht! Wat zijn

de twee blauwe vonken, die lichten in de duisternis der alkoof? De
oogen van het ondier?.... Het angstzweet breekt mij uit, en ik mag niet
om hulp schreeuwen, mij niet roeren!.... Ai, ai, het zet zijne tanden in
mijn oor en begint mij levend te verslinden! Mijn wil bezwijkt; ik sla
mijne beide handen aan den hals van het wangedrocht en poog het te
verwurgen.... maar, o ramp, daar galmt een akelig "mauw, mauw!" uit
de alkoof, en de kat springt huilend tusschen de gordijnen door. Ik ben
verraden!
Inderdaad, mijne beenen worden door een tiental klauwen aangegrepen;
men rukt mij uit de alkoof, men sleurt mij langs den grond naar het
midden der krocht. Ik spring recht en wil tegenstand bieden; maar de
wreede Saloc heeft mij bij den schouder, en ik voel wel hoe de minste
neep zijner vingeren mij vleesch en beenderen plettert.... Eilaas, alles is
nutteloos: ik moet het aanvaarden, mijn gruwelijk lot!
"Ha, ha, de groote Mikias zelf zendt ons dit geschenk toe! De kerel is
niet mager," juichte de Saloc. "Nu kunnen wij onzen Ortolaan voor het
plechtig huldefeest bewaren. Komt, kinderen, wet uwe tanden: er is
genoeg om ons allen te verzadigen. De gebeden zijn gedaan. Zet den
Ortolaan terug op zijnen zak, dat ik het nieuwe wild op de snijtafel
kunne leggen.--Zoo, zoo is het wel, brengt mij nu mijn groot mes; en
gij, vrouw, en gij, Norica, houdt hem vast bij de armen."
Ik lag als een arm slachtkalf uitgestrekt. Mij beefden de lidmaten zoo
hevig, dat het tafelblad er van daverde. Ik had willen schreeuwen; maar
mijne stem verstikte in mijne beklemde keel....
O, wat electrieke schok siddert daar eensklaps mij door de aderen? Zie
ik niet de kinderen, de afzichtelijke schepsels, ter zijde loopen met
mijns beenen? Scheurt niet de vraatzuchtige Norica met hare lange,
witte tanden de kuitspieren er af? Ja, ja. Ach, mijne arme lidmaten, zij;
verdwijnen, gekraakt, gepletterd, gemalen, in de keel dezer afgrijselijke
monsters! Kon ik geluid geven, hoe zou ik huilen; maar de angstkrop,
die mij in den gorgel zit, versmacht mij.... Hemel, die bliksems boven
mijne oogen? Wat is het? Een groot mes!.... De Saloc grijpt mij bij het
haar en rukt mijn hoofd achterover: hij gaat mij de keel afsnijden.
Ramp, ramp, het is gedaan met mij: ik voel het ijskoude staal in mijn

vleesch dringen.... maar nu breekt mijne stem los en ik schreeuw met
reuzenkracht:
"Hulp, hulp! moord, moord!"
Eene bekende, eene beminde stem roept aan mijn oor:
"Jan, Jan, wat hebt gij? Het koude zweet staat op uw voorhoofd. Word
wakker: gij droomt!"
Ik open de oogen, kijk verbaasd mijne goede vrouw aan, en stamel met
eenen blijden glimlach:
"Ja, ik heb gedroomd, vervaarlijk gedroomd; maar wat geluk dat het
niet waar was!"

HET WONDEREI
TWEEDE SCHETS.
I
Wat ik hier vertellen wil, is voorgevallen, kort na 1830, toen de
vrijwilligers van generaal Niellon, in de dorpen der Antwerpische
Kempen, bij de boeren gelogeerd waren, om daar op het hernemen van
den oorlog te wachten.
Ik zie nog, in mijnen geest, de herberg van baas Kobus Noppe, waar het
Bonte Kalf uithing.
Zij stond op drie of vier boogschoten van het dorp Lichtaert, bij de
Molenstraat, in de richting naar Thielen.
Dit huis had eerder het voorkomen eener kleine hofstede dan eener
herberg; want op den open voorhof, ter zijde van den gevel, lag een
breede mesthoop, met kakelende hennen, en daarachter, binnen den stal,
kon men in de halve duisternis twee koeien zien herkauwen. Slechts de

voorkamer aan de straat was tot drinkplaats ingericht, ten dienste van
voorbijgangers en voerlieden.
Wat de dorpelingen en de boeren der omstreken betrof, zelden kwam
een hunner gedurende de week in het Bonte Kalf; maar den Zondag, na
den noen tot het vallen van den avond,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 48
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.