Eene Gekkenwereld! | Page 5

Hendrik Conscience
hij. "Men heeft ze onder mijne eigene oogen

verslonden, dat het een vermaak was om aan te zien."
"Ongelukkige vriend, ik heb medelijden met uw droevig lot," gromde
ik. "Het scheelt u zeker in de hersens, gij zijt krankzinnig; maar het
schijnt mij evenwel hier niet goed voor eenen eenen Christen mensch,
en wat ik nu allereerst ga doen, is dezen kuil te ontloopen."
"Ha, ha, ontloopen?" lachte bij. "Er is geen ontloopen meer aan. Kijk
slechts naar de opening langs waar gij zijt binnengekomen."
"O, hemel, waar is die opening?" gilde ik in de grootste verslagenheid.
"Verdwenen? Niets meer dan den effen, naakten muur!"
En, voortgezweept door de akelige overtuiging, van het doodsgevaar
dat mij bedreigde, liep ik naar den tegenovergestelden kant der krocht,
scharrelde langs den muur, bukte ten gronde en sprong in de hoogte
naar de vensters.... Eilaas, alles was vruchteloos!
"Ontsnappen kan men uit dezen kuil niet," schertste Jacobus. "Ja, ja,
loop in het ronde, zoek, snuffel in alle hoeken: gij zult geene opening
vinden, breed genoeg om er uwe hand door te steken. Zoo gaat het hier.
Kom, gij moet van den nood eene deugd maken; er is niets aan te doen.
U zullen ze toch niet seffens opeten, alhoewel gij anders niet bijzonder
mager zijt; maar ik ben oneindig vetter dan gij. Eerst mijne beurt.... Nu,
vermoei u niet nutteloos en zit neder. Nog meer dan een uur voordat ze
terugkeeren. Laat ons liever kouten. Wat hebben de vrienden in het
Zwart Paard zoo al van mij gezegd, toen ze vernamen dat ik was
verdwenen?"
Hopeloos, verpletterd en in al mijne leden sidderende, viel ik op den
stoel en legde mij de handen voor het aangezicht.
"Gij beeft, gij zijt vervaard?" zeide hij. "Gij meent dat het buitenmate
pijnlijk moet zijn, wanneer men u de armen of beenen afsnijdt? Daarin
bedriegt gij u geheel. Deze lieden of, om beter te zeggen, deze duivels
hebben eene wonderbare zalf; zij stelpt niet alleen het bloed, maar doet
u tevens als een gevoel van welzijn en genot door de aderen vloeien....
Ik lag daar, op die tafel; de groote Saloc,--dit is de vader,--sneed mij de

beide beenen af en reikte ze zijn hongerig huisgezin toe. Wel met tien
vielen ze er op aan, sloegen hunne tanden er in en sleurden vechtend
het nog trillende vleesch er af. Gij gelooft dat ik weende of beefde?
Integendeel, het vreemd en koddig schouwspel der kinderen, die
elkander het haar uitrukten om de laatste vezels mijner beenen te
krijgen, deed mij in zulken koortsigen lach uitbarsten, dat ik mij den
buik moest vasthouden om niet te stikken. Toen had ik nog mijne
armen...."
"Het is afschuwelijk!" kreet ik. "Hoe gij ziet uwe lidmaten onder uw
oog verslinden en gij kunt lachen? De dood, de afgrijselijkste dood
wacht u, en gij zijt vroolijk!"
"Ja, ik ben blijde, uitgelaten van vreugde," juichte hij, "omdat ik heden
zal sterven. Dunkt het u dan zoo vermakelijk, het leven dat ik sedert
twee maanden hier doorsta, rustend op de huid van mijnen vriend
Mathijs en verplicht de zielfolterende muziek aan te hooren, welke deze
goddelooze booswichten uit zijne darmen lokken? Maar dit is het ergste
niet: om mij vet te maken, duwen en stompen ze mij viermaal daags
eenen walgelijken deeg in den mond. Dit lekker kostje bevat onder
andere: vorschenbroed, paddenkwijl, addervet.... Ik heb er genoeg
van.--Hoe vindt gij die kluchtigaards? Ze noemen mij hun Ortolaan,
omdat ik van dien hatelijken brei zoo dik ben geworden. Heden is het
de dag van hunnen Oboch of huisduivel. Het zal hier kermis zijn; mij
heeft men voor de smulpartij zoolang gespaard. In den dood lacht mij
de verlossing toe.... Maar wat hoor ik? Is het niet de stem van Norica?
Luister, zij zingt het eeuwige, het eenige lied dat men hier kent:
/* Eten, eten, eten. Nog eten, altoos eten! */
Ik was rechtgesprongen en vroeg, bleek van angst:
"Norica, zegt gij. Wie is dat?"
"De oudste dochter van den Saloc. Dat meisje heeft eenen mond.... en
tanden! Ik heb haar met eenen enkelen beet mijne knieschijf zien
kraken als eene hazelnoot."

"Hemel, gaan ze komen? De menscheneters?"
"Ja, maar blijf toch gezeten; u zullen ze nog geen kwaad doen: ze
hebben genoeg aan mij.... Tenzij nogtans, dat ze u een been of eenen
arm afsneden om te beproeven hoe uw vleesch smaakt."
Een kreet van afschuw en verschriktheid ontsnapte mijnen beklemden
boezem; ik liep als een krankzinnige rondom de krocht, zoekende naar
eene plaats om te ontvluchten of mij te verbergen.
Wat ijselijke toestand! Niets: geene opening, geen schuilhoek.... en ik
hoorde de menscheneters meer en meer naderen!
Eindelijk! mijn oog viel op de geslotene gordijnen der alkoof.
"O, ik bid u, Jacobus, heb medelijden, verraad mij niet!" smeekte ik
met saamgevoegde handen.
"Voor wien ziet gij mij aan?"
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 48
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.