zou ik u waarlijk
niet kunnen zeggen; maar wat ik al te goed weet, is dat ze zijn
opgegeten."
"Gij hebt uwe eigene leden opgegeten?" gromde ik met afschuw.
"Ik? Bijlange niet."
"Wie dan?"
"Ja, hoe dit hellebroedsel moet gedoopt worden, dit mag de Nikker zelf
u zeggen. Het is toch niet noodig. Ha, ha, ha, gij zult al spoedig kennis
met de monschenoters maken, en uwe armen en boenen denzelfden
weg zien ingaan als de mijne!"
En hij lachte zoo dwaas, dat ik niet twijfelde of de ongelukkige moest
krankzinnig zijn; maar hoe hij, dien ik waarlijk als een flinke
man,--zeer mager, doch rap en vroolijk,--had gekend, in zulken
beklagenswaardigen toestand was geraakt, dit raadsel tergde mij den
geest.
"Neem eenen stoel en zit neder," zeide hij. "Wij hebben tijd om wat
van Antwerpen en de vrienden te kouten. De meesters dezer krocht zijn
uitgegaan en zullen slechts binnen een paar uren wederkeeren: zoo is
het elken morgen.... Hoe vaart die goede Theodoor? Altoos levenslustig
en geestig? Komt hij nog dikwijls in het Zwarte Paard, met Blommaert
Gevers en De Wolf? Ho, wat zou hij zeggen, indien hij mij zoo zag
zitten, zonder armen noch beenen, als eene monster-pompoen op den
toog van eenen fruit winkel!"
Ik antwoordde hem niet, en richtte in gedachte hem zelf deze vraag toe:
"Maar, mijnheer Jacobus, ik kan mijne oogen niet gelooven. Het is nu
een paar maanden geleden, dat gij eensklaps, in gezelschap van uwen
vriend, den bakker Mathijs, uit onze stad zijt verdwenen. Iedereen
gelooft, dat gij beiden naar Amerika zijt gevlucht, uit hoofde van
tegenspoed in uwe zaken. Men heeft zelfs alles ten uwen huize
openbaar verkocht om uwe schuldeischers te voldoen...."
"Dit kan mij nu bitter weinig meer schelen," viel hij in mijne rede.
"Dezen middag reeds zal ik mijne rekeningen daarboven aan den
oppersten schuldeischer overgegeven hebben; en dewijl ik hier, in
dezen moordenaarskuil, veel heb betaald, twijfel ik niet of de
hemelpoort zal voor mij wagenwijd openstaan."
"In alle geval," hervatte ik, "zijt gij niet naar Amerika gegaan? Hoe
kwaamt gij hier?"
"Op eene zeer eenvoudige, doch tevens volstrekt onbegrijpelijke wijs.
Mijn vriend Mathijs en ik hadden sedert lang een ontwerp gevormd, om
het klooster der Trappisten, bij Westmalle, eens te bezoeken. Een
zekeren vroegen morgen, vertrokken wij met de diligence Van Gend &
Co., stapten af bij het klooster, bezichtigden het op ons gemak, en
gingen verder naar het dorp Westmalle, om er eens goed te
middagmalen. Wij bleven lang aan tafel,--veel te lang voor ons
geluk,--en dronken er zoo menige flesch wijn, dat de diligence Van
Gend, die ons terug naar Antwerpen moest voeren, reeds lang voorbij
was, eer wij er aan dachten dat het tijd was om te vertrekken.... Vijf
uren te voet afleggen, dit was geen troostend vooruitzicht, bovenal
langs eenen rechten, eentonigen steenweg. Dan kwamen wij op de
gedachte over de vlakke heide achter het klooster der Trappisten om te
gaan. Wij dronken nog eene flesch, zongen eenige liederen, en stapten
dan welgemoed de heide op. Wij liepen verloren; de duisternis verraste
ons, en wij beklaagden te laat onze onvoorzichtigheid,--maar daar
zagen wij eensklaps in de verte een licht schitteren...."
"Juist hetzelfde als met mij!" mompelde ik.
"Gij hebt insgelijks achter het vermaledijd stallichtje geloopen?"
"Den geheelen nacht."
"Maar dan hoef ik u niet te vertellen, wat gij, evenals wij, hebt
ondervonden."
"Hoe meent gij het?"
"Gij zijt na lang dolen gevallen, niet waar?"
"Ja."
"Beneden eene oude stadsvest?"
"Inderdaad."
"Een steenen voetpad bracht u over de gracht, en gij zijt, door een gat
in den muur, hier binnen gekomen?"
"Maar hoe kunt gij dit alles weten?"
"Wel, het stallichtje, het voetpad en de opening in den muur zijn niets
dan listen en strikken, door deze onmenschen aangewend om reizigers
te vangen."
"En wat doen zij met de reizigers?" vroeg ik, huiverend van angstig
voorgevoel.
"Wat zouden zij er mede doen? Ze vet maken, indien ze te mager vallen;
zijn ze integendeel goed in 't vleesch, dan ze maar seffens opeten."
"Kom, gij drijft den spot met mij," riep ik uit. "Zoo iets is onmogelijk!"
"Onmogelijk? Was mijn vriend Mathijs nog hier, hij zou u kunnen
vertellen hoe dit gaat...."
"Ha, uw vriend is ontsnapt?"
"Ja, langs de broodstraat... Gij begrijpt mij niet? Hij is mijne armen en
beenen voorafgegaan door de keel van dit helsch gespuis. Hij was vet
genoeg."
"Hoe, zij hebben den armen bakker Mathijs verslonden?"
"En er zelfs geen het minste graatje van overgelaten. De zak, waarop ik
te zelfder tijd sta en zit, is zijne huid; de snaren, daar aan dit slag van
harp, zijn zijne darmen."
"Welke gruwelijke dingen!" gilde ik verbleekende. "Gij droomt
voorzeker of neemt een wreed vermaak in mij schrik aan te jagen."
"Waar meent gij dan, dat mijne armen en beenen zouden gebleven
zijn?" wedersprak
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.