ik op eenen hoogen, blinden muur en werd
gedwongen, terug te keeren om eenen anderen uitweg te zoeken.
Waarschijnlijk was het gat in den muur van dit gebouw de ware ingang
der stad niet. Mij bleef niets over dan weder door dit gat uit te gaan....
Hoe ik echter met verbaasdheid de oogen opensperde, ik kon de
opening niet meer terugvinden,--en nogtans was ik overtuigd en zeker,
dat ik ter juiste plaats stond waar ik was binnengekomen. Ik herkende
deze aan eenen omgevallen pijler, waarover ik bij mijne intrede had
moeten heenstappen.
Wat beduidde dit? Had men op zoo korten tijd het gat toegemetseld? Er
was geen spoor van zulken arbeid te ontwaren.... Tooverij? Kom, kom,
dat is een kinderachtig verdenken. Maar wat dan? Ik zal mij misgrepen
hebben: ongetwijfeld bestaat het gat verder....
Het is om zinneloos te worden: ik heb tweehonderd stappen meer door
de gaanderij gedaan, en geene opening te bespeuren! Van tooverij ben
ik niet vervaard, en evenwel is mijne ademing lastig en klopt het hart
mij geweldig. Waar ben ik hier en hoe geraak ik uit deze hachelijke
verlegenheid?
Goede hemel! bedrieg ik mij niet? Hoor ik niet, achter den binnenmuur,
eene menschenstem hergalmen? Ja, de zanger moet dicht omtrent mij
zijn; want zijne stem klinkt voor mij verstaanbaar. Ik ken dit gezang;
het is een lied van Theodoor Van Rijswijck:
/* Wie graag eens een reisje door Holland wil doen, Hij zal het zich
nimmer beklagen. De morgenstond komt er, als hier, vóor den noen; Er
zijn zomersche en wintersche dagen. En is er de luchtstreek wat koud,
Zijn er geen bronnen noch mijnen van goud, Men is er zoo zalig
gezeten Te midden van Schiedam en kaas en tabak, Ducaten en poëten.
*/
Ha, ha, dommerik die ik ben! Waar men zoo vroolijk zingt, kan verdriet
noch lijden heerschen... en ik, die reeds schrikte, in de verwachting der
vervaarlijkste dingen!
Gerustgesteld door het trippelend lied, keek ik uit naar eenen weg om
bij den zanger te geraken; ik ontdekte na lang zoeken eenen duisteren,
kronkeligen gang, dien ik ten allen gevalle intrad en eene wijl
twijfelend volgde. Eindelijk zag ik in de verte het daglicht schemeren,
en welhaast bevond ik mij bij de opene deur eener overwelfde zaal,
onzindelijk en somber als eene krocht.
Ik bleef in de halve duisternis staan, met den verbaasden blik gericht op
een zonderling wezen, dat nu uit volle keel de laatste strofe van Van
Rijswijcks lied herhaalde.
Dit wezen,--een slag van mensch evenwel,--was eene gekleede ton,
breed en rond als een dubbel biervat; en daar bovenuit stak een dik
mannenhoofd, glimmend en zoodanig opgezwollen, dat men
nauwelijks de oogen in hunne diepe holen kon ontwaren.
Aan de ton zag ik armen noch beenen; zij rustte met den bodem op een
kussen,--een lederen stroozak ongetwijfeld ... en dit monsterachtig
menschenhoofd lachte, zong en scheen uitgelaten vroolijk!
Deze krocht, welke haar licht ontving door drie hooge, punt-bogige
vensters, was schier naakt. Aan de ziltige muren hingen drie of vier
groote messen, eene breede handzaag en een zwaard, dat door den
rossen roest bevlekt scheen met gestold bloed. In eenen hoek was eene
alkoof of diepe slaapstede, met zwarte gordijnen gesloten, en
daarnevens rustte op den grond een grof speeltuig met dikke snaren, als
eene soort van harp. Onder een der vensters stond eene lange, zware
tafel. Vier of vijf stoelen, uit ruwe boomtakken getimmerd, en eene
bank langs den wand vormden het overige huisraad.
Van het wezen in de ton,--klaarblijkend onbekwaam om zich te
bewegen,--had ik niets te vreezen, dacht mij; ik trad, hoewel schuchter
en aarzelende, in de krocht.
Hoe stond ik verbluft, toen dit stuk mensch mijnen naam noemde en
met een schaterlach mij toeriep:
"Wel, wel, wie zou zich daaraan verwacht hebben! Gij, gij, hier, mijn
achtbare vriend? Zie dan, gij herkent mij niet? Hoe dikwijls nogtans
heb ik u de hand gedrukt!"
"Neen, mijnheer, ik heb de eer niet u te kennen," was mijn stamelend
antwoord. "Mij dunkt niet, dat ik u ooit ergens heb ontmoet."
"Zeker, meer dan twintigmaal: in het Zwarte Paard, op de Paddengracht,
waar wij zoo dikwijls den avond met den geestigen Door Van
Rijswijck sleten."
"Ik herinner het mij niet."
"Het is omdat ik, sedert toen, zoo onmenschelijk vet ben geworden. Gij
weet wel: Jacobus Loris, de kleermaker uit de Lange Nieuwstraat?"
"Jacobus Loris!" herhaalde ik, buiten mij zelven van verwondering. "Ja,
nu bemerk ik inderdaad eene zekere gelijkenis. Gij, gij zijt Jacobus
Loris? En wat doet gij in die ton?"
"In welke ton?"
"De ton waarin uw lichaam is verborgen."
"Wel, die ton ben ik zelf. Had ik mijne armen nog, om mijn vest los te
knoopen, ik zou u overtuigen...."
"Maar waar zijn toch uwe armen en beenen gebleven?" riep ik.
"Mijne armen en beenen? Waar ze gebleven zijn? Dit
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.