op zijne knieën het
open. Heeft hij uit de wereld eene oude liefde voor de ongewijde Muze
medegebragt, hij mag in zijne vrije uren, mits het eene platonische
genegenheid blijve, ook aan déze neiging toegeven. Wie gevormd werd
in de school van profeten, apostelen, kommentatoren, en theologen,
weet bij de heidensche wijsgeeren en dichters de medicinale van de
giftplanten te onderscheiden. In zijn litterarischen bloemtuin is hij
koningen te rijk, en trotseert Sardanapalussen.[10]
Een ander klein prozawerk van Erasmus uit deze periode is zijne
lijkrede op eene goudsche weduwe, moeder van drie huwbare dochters
en in de kracht harer jaren gestorven. Haar echtgenoot of haar vader,
schijnt het, had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten, en zij maakte
daarvan een edelmoedig gebruik, zoodat zij als eene weldoenster
bekend stond. Daarbij was zij buitengemeen vroom en eene gulle
gastvrouw, die de kloosterbroeders van Emmaüs geregeld ten eten
vroeg. Erasmus, wien zij meer dan één der andere jongelieden genegen
was, bewondert hare onbegrensde godsdienstigheid, en brengt daarvan
voorbeelden bij. Niet alleen wijdde zij onafgebroken hare zorgen aan
een groot hospitaal te Gouda; maar ieder jaar, op Goeden Vrijdag,
noodigde zij te harent dertien armen, wien zij vóór het aan tafel gaan
zelve de voeten waschte. Eene harer dochters, pas zes weken gehuwd,
werd door eene noodlottige ziekte aangetast. De moeder deed Erasmus
hiervan kennis geven; en in de meening haar doodelijk bedroefd te
zullen vinden, snelde hij naar hare woning. Doch Bertha van Heyen,
zoo heette de matrone, zeide tot hem toen hare dochter den adem had
uitgeblazen: "Gij komt mij troosten, als ware ik gekrenkt in mijne
regten of moedwillig geplaagd; maar is niet hij, die mijne dochter mij
ontneemt, dezelfde die haar mij gegeven heeft? Ben ik tot weeklagen
bevoegd? Zij is heengegaan tot straf voor mijne ongeregtigheden."[11]
* * * * *
Het verdient opmerking dat Erasmus, die later de monniken zoo ijverig
nagezeten, zoo geestig en openhartig de jonge meisjes van de wereld
vermaand heeft geen nonnen te worden,[12] met zooveel
ingenomenheid over het offer der Margareta zijner jonge jaren spreekt
en over het "hokje" van Thomas a Kempis. Maar het is óók
merkwaardig dat reeds in de hulde aan Bertha van Heyen uitdrukkingen
voorkomen die op een begin van ontgoocheling wijzen.
Schier onmiddellijk heeft Erasmus gevoeld dat de meeste hollandsche
monniken zijner dagen onopgevoede lieden waren, en zij in het
gezelschap eener beschaafde vrouw zich niet wisten te gedragen.
"Wanneer wij bij Bertha aan tafel zaten," herinnert hij, "en een onzer
zich van uitdrukkingen bediende die den goeden naam van den
medemensen benadeelen konden, dan maakte zij aan het verderfelijk
gepraat terstond een einde, zeggende: Ik bid u, broeders, laat mij aan
mijn disch geen woorden uit uw mond vernemen waardoor een
afwezige beleedigd wordt! Spaart mij ook het overbrengen van zaken
die derden niet tot eer strekken: dit vleit mijne ooren niet."[13]
Zulk eene vrouw, gevoelde hij, behoefde den sluijer niet aan te nemen
om eene voortreffelijke christin te mogen heeten. Sprekend van hare
jeugd: "Zij was schoon," zegt hij, "zij was rijk, zij was een toonbeeld
van deugd en godsvrucht; waarom trok zij zich niet uit de wereld terug,
en ging zij niet in een klooster? zult gij vragen. Zeker, dit ware
voorzigtiger geweest. Maar volgens mij is het een verreweg schooner
eeretitel, te midden van de verleidingen der ondeugd een rein en
onschuldig leven te leiden, en met zelfbewustheid zijn eigen weg te
gaan, terwijl de wereld om ons heen jaagt en drijft. Alleen de deugd
stelt daartoe in staat."[14]
Vroegtijdig heeft Erasmus het klooster bemind; met welgevallen de
tonsuur aanvaard, en door den bisschop van Utrecht zich tot priester
laten wijden. De drang van buiten, welke daarbij gebezigd mag zijn,
heeft minstens voor de helft uit overreding bestaan. Voor méér dan de
helft was het toetreden vrijwillig.[15]
Doch even vroegtijdig heeft hij gevoeld dat voor het verwezenlijken
van een ideaal als het zijne,--een leven voor de studie, van de studie,
om de studie,--het klooster gemist kon worden, en veeleer den naam
van struikelblok of ergernis dan van hulpmiddel verdiende. Niemand
had hem "in de kap gestoken," gelijk naderhand de minachtende
zegswijs luidde. Uit eigen overtuiging, zoo niet uit eigen beweging, had
hij zich den strop om den hals gehaald. Maar pas was het koord
bevestigd of hij gevoelde dat het een koord was, en zijn bestaan dat van
een vogel op een kruk geleek.
In die stemming schreef hij te zelfder tijd de Ode aan een vriend, welke
zulk een diepe neerslagtigheid ademt, en die bewijst dat het hem
gemakkelijker viel anderen met woorden de kloosterkevie smakelijk te
maken, dan voor de vleugelen van zijn eigen geest zich met zoo weinig
ruimte te vergenoegen: "Wee mij! Door droefheid, wanhoop, en arbeid,
word ik verteerd. Een wreed lot gunt mij geen oogenblik verademing,
brengt niet de geringste verzachting
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.