voor het eten te gaan zoeken.
Gewone geesten zwichten voor zulke omstandigheden, en onderwerpen
zich. Buitengewone, maar van den tweeden rang, gaan de voorregten
van rijkdom en geboorte benijden, en beschouwen carrière-maken
weldra als het hoogste. Het bewonderenswaardige in Erasmus is dat,
toen in vervolg van tijd zijn bestaan eenmaal verzekerd was, de
aanbiedingen van koningen, keizers, en pausen, stelselmatig door hem
afgeslagen zijn. Door de ondervinding geleerd haatte hij eene armoede
die tot bedelen doemt, eene afkomst welke aan het platburgerlijke
vermaagschapt. Maar zijn edel hart en zijn groot verstand behoedden
hem voor de dwaling, in de eene of andere rigting aan het uitwendige
meer te hechten dan het waard is. Zij heeft hem diensten bewezen, de
nederlandsche schooijerswereld uit welke hij voortkwam. Het gemeene
klooster-zelf is hem eene weldadige leerschool geweest.
Te Gouda letterwijs gemaakt, is het kind naar Utrecht gezonden om het
kerkgezang te leeren, en te zien of hij als koorknaap zijn brood
verdienen kon. Mogelijk oefende hij reeds toen zich in het teekenen of
schilderen; wat hij, evenals de muziek, naderhand voor goed liet
varen.[5] De letteren, niet de kunsten, waren zijne sterkste natuurlijke
neiging; lezen zijn hartstogt.
Eene midden-nederlandsche litteratuur bestond er voor hem niet,
evenmin als eene middeneeuwsch-europesche in verschillende
landstalen. Er zijn geen blijken dat hij Villehardouin, Joinville, Dante,
gekend of bemind heeft. Naar vaderlandsche auteurs der oudheid,
Maerlant, Stoke (litterae inamoenae), zag hij niet om, maar kende op
zijn twaalfde jaar den geheelen Horatius en den geheelen Terentius van
buiten.
Van zijne vorderingen te Deventer, naderhand in Den Bosch, weten wij
alleen dat hijzelf op later leeftijd er een geringen dunk van koesterde.
Ondanks merkbare teekenen van beterschap waren de
onderwijsmethoden in Nederland toen nog niet veel zaaks, vond hij.[6]
Het is waar dat eerst zijn eigen vermaardheid als man, en de zucht der
nederlandsche filologen hem opzijde te streven, eene betere toekomst
heeft doen aanbreken.
Zijn eerste wezenlijk merkwaardige arbeid in latijnsch proza, te zamen
met vrij wat latijnsche verzen (ook de poëzie werd in vervolg van tijd
door hem losgelaten), dagteekent van zijn achttiende jaar of
daaromtrent: zijn proeftijd als augustijner-monnik in het klooster
Emmaüs, te Stein bij Gouda.[7] In tien of elf korte hoofdstukken, vele
jaren daarna vermeerderd met een korrigerend en herroepend twaalfde,
is het een pleidooi ten gunste van het monachale leven, en handelt
_Over het vlieden der wereld_.[8]
De stijl van dit werkje verschilt zeer van dien der Imitatio Christi. In
plaats van uit de hoogte, in naam der nietigheid van het ondermaansche,
een heilig leven te gebieden, zooals Thomas a Kempis doet, betoogt de
jonge Erasmus met tal van redeneringen (de vorm is die van een brief,
door een denkbeeldig oom aan een denkbeeldigen neef gerigt) dat de
belangen van een goed geweten, een onbesproken wandel, een vredig
uiteinde, de belangen ook der vrije, ongestoorde, veelzijdige studie, het
kloosterleven krachtig aanbevelen. Het is reeds eene geheel andere
soort van latijn dan zestig of zeventig jaren te voren Thomas plag te
schrijven en tot het laatst aanhield; meer het klassieke naderend;
beschikkend over een veel grooter aantal woorden en zegswijzen;
getuigend van een veel gemeenzamer omgang met de schriften der
oudheid. Aanhalingen uit den bijbel worden niet gemist, doch zijn
betrekkelijk zeldzaam, en vormen in geen geval den hoofdinhoud,
gelijk bij Thomas het geval is.
Nogtans wortelt ook Erasmus' geschrift regtstreeks in de mystiek van
den tijd en van het land; en de eene augustijner-monnik geeft, waar het
op verheerlijken der kloostergeloften aankomt, den ander niets toe. Een
geheel hoofdstuk bij Erasmus, langer dan één der vorige, is gewijd aan
het schilderen der godsdienstige geestdrift van een vriendinnetje zijner
kinderjaren, toen een volwassen meisje, dat ondanks de gebeden van
vader en moeder, ondanks de tranen en omhelzingen van broeder en
zuster, in het aannemen van den sluijer volhardde. Hij spreekt over
deze Margaretha als over eene voorbeeldige geloofsheldin, en wijst er
met bewondering op dat in den kring der schreijende ouders,
bloedverwanten, en huisvrienden (hijzelf was bij het tooneel
tegenwoordig en noemt het hartverscheurend), zij de eenige was om
wier lippen een rustige glimlach speelde.[9]
Zelfzuchtiger, zoo men wil, doch niet minder warm of welgemeend, is
zijne hulde aan de kloostercel als studeerkamer, waar slechts boeken en
nogmaals boeken gevonden worden ja, maar die onder het lezen den
jongen wijze in een paradijs verkeert, een hof van Eden. Anderen
mogen aan de herberg, anderen aan de danszaal de voorkeur geven, hij
houdt het met dit park der letterwereld; met die stroomen, bosschen,
weiden, waar, tusschen het gras, de rozen en de leliën bloeijen of de
violen zich verschuilen. Verlangt de ziel naar goddelijk onderrigt uit de
eerste hand, de jonge kloosterling grijpt naar het Oude of het Nieuwe
Testament. Wenscht hij een kerkvader of een godgeleerde te
raadplegen, hij haalt het boek voor den dag en slaat
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.