Een klein heldendicht | Page 6

Herman Gorter
de hoeken der kamer toe,
als een
die ontrukt is aan 't eigen zelfbestaan,
en die zoozeer is in de
gemeenschap
verloren, dat hij die voelt, niet meer zich.
Juist, dàt
was het, hij las van de gemeenschap,
begreep de gemeenschap, maar
juist daardoor
zich zelf. Zijn persoon was de gemeenschap:

die had
hem gemaakt, die had hem gevormd
tot 'n kern van haar, en hij, als
deze kern,
voelde in zich haar, en zich met haar tot één.
Wat haar
was, was hem, en wat hij was zij.

En daarin diep dringende met zijn oogen
werd 't groot probleem, wat
hij las, hem daar klaar.
Hij las van den arbeid en van de waarde
der
dingen--maar hij begreep wat of was
de arbeider, wat of hij zelve
was.
En 't gemeenschapsgevoel stortte zich over
hem als een zwarte golf,
en hij voelde in
zijn hart het diep-zwart voelen voor de Eenheid,
de
Eenheid van hem en alle arbeiders.
["Muurschildering-R.R. Holst"]
V.
O zoete lucht! O iedre avond die
iets leert! o Dag waardoor de arbeid
gaat!
Zacht parelde de avond op de stad
en van den hemel eene zachte
gloed.
Willem kwam van zijn werk. Dit was d'avond,
waarop de
vreemden zouden komen en
vertellen van het socialisme, ver
in
andre landen. Hij stapte naar huis
en zwolg het eten binnen. Hij zag
niets
dan even de planken om zijne kamer,
hun rooden gloed.
Maar hij trok snel zijn wit halfhemdje aan,
en wiesch zich. En hij
stapte in zijn kleeren.
Hij ging door de deur, en sloot ze stil dicht,

en toen door de stad die zacht bloemrijk was.
Het zwarte stof van de
metaalfabriek
verging, er rezen bloemen voor hem op.
Hij stapte als
een haan, die in den avond
gaat naar zijn hok waar alle kippen zitten.
En nu schreed hij over den kleinen drempel
en betaalde.
En zag de kameraden
weinig in aantal in de kleine zaal.
Hij ging
zitten stil met hen aan de tafel,
en wachtte tot de andren zouden
komen.
Het was een kleine leering-avond van
enkelen--waar de
vreemde kameraden
zouden vertellen hoe het bij hen was.

En klaar scheen de lucht door de ruiten binnen.
De avond was blauw
buiten, binnen bruin.
'k Geloof, de zee was daar ook niet heel ver.

Zoo scheen althans de lucht, alsof 't kristal
der zee in schittering
gestegen was.
En de menschen, de donkre kameraden
hinge'
achterover in de kamerscheemring.
En in die volle donkre rust, daar klonken
buiten op houten gang de
voetstappen
plotsling. De deur ging open. Daar traden
eerst de
bekenden binnen, en toen twee
mannen al oud, grijs was hun baard,
en klein
beide--en allen, jong en oud, zetten zich.
En zacht begon, na een stilte, te stijgen
een stem, zooals een peil, een
goudene.
Zooals men 's zomers zien kan eenen vogel.
"Genoten,
vrienden, echte kameraden
van ons en mijn hart. Ik groet
broederschap
tusschen u en mij. Echte broederschap
plaveit zich
tusschen u en mij. Zoo moge
de broederschap eenmaal zijn tusschen
menschen."
O zachte stem, o gouden vrijheid, hoe
vuldet gij de kamer en maaktet
een vlak
waarin al de hoorende harten leefden.
Zooals een fontein
spuit, en 't heele bosch
hoort het, ook waar hij niet is, zoo hoorden

zij zijne stem alsof uit eene verte:
"Duitschland was altijd 't land van slavernij
sinds eeuwen. En onder
onze gelijken
was er geen vrijheid. Totdat voor een vijftig
jaren
gedacht' aan vrijwording begon.
Wat was het tooverstaal, dat in 't
bazalt
leven bracht, wat bezield' de doode stof,
wat bracht de
vrijheidsdorst in onze monden?
Het werktuig, vrienden. De machine
sloeg
vonken in ons los. 'k Heb het zelf beleefd.
Zij bracht de
groote massa's samen, zij zette ons
naast, naast, naast elkaar, zij
maakte ons broeders,
ons kameraden, ons maten. Zij bracht
onze
oogen bij elkaar. Zij bracht de honderd
arbeiders vóór elkaar, die
elkaar vreemd
waren geweest. Zij stelde om zich als haar

kindren of
kuikens al de machinisten.
En die zagen elkaar in de oogen, en
hun

moeder naast hen, de stalen machine.
Was 't niet of die machine hen
aaneen
bond? Waren ze niet werkelijk vrienden
in 't werk? Ja--dat
voelden zij, ze waren
broeders en vrienden. Dat gaf ééniging.
Dat is
het zaad waaruit het socialisme
komt.
En dat gebeurde niet in één fabriek,
makkers, maar overal, maar
overal.
Over gansch Duitschland, hier en daar, wel weinig
eerst,
maar allengs meer. Het groeide,
het fabriekswezen, en elke machine

vereenigde de mannen om zich heen.
Al die machines met die
groepen mannen
werden kernen der nieuwe maatschappij,
en van
het socialisme. IJzren kernen
met vleezen omhulsel.--Gij ziet wel 's
zomers
de vruchten rijpen, is 't niet? aan uw boomen,
en al die
vruchten zitten vol van zaad?
Zoo was 't met het fabriekswezen dat
over
Duitschland zich spreidde, toen ik nog jong was.
Maar al die vrienden, al die menschenlijven,
al dat vleesch rondom al
de ijzren kernen
kenden toen nog niet 't socialisme. 't Was
voor hen
nog onbewust. Hoewel zij in
hun arbeid wel 't eerste gevoel al
kenden,--
zoo goed als zij,--van die groote
broederschap, was 't toch
slechts een eerst gevoel.
Zoo is 't immers ook in een jongen van

twaalf jaar? De liefde is er, maar niet tot
bewustheid. Zoo was het in
ons. Wij keken
elkaar aan, maar wij wisten nog niet.--Hoe
kwam
dat toen in ons, hoe zijn wij toen overgegaan
tot volle kennis? Welke
vonk
is dat toen weer geweest,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 17
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.