Een Jaar aan Kaap Hoorn | Page 8

Paul Hyades
voortzetting van de baai en
voor vaartuigen ontoegankelijk zijn. In een dezer kreeken vonden wij
overblijfselen van een schip dat, voor zoo ver wij konden nagaan, eerst
voor korten tijd hier schipbreuk had geleden: eene bijna ongeschonden
ton, eene groote hoeveelheid rotting; in eene andere ontdekten wij een
groot stuk hout, dat met beeld- en snijwerk was versierd, en blijkbaar
tot den spiegel van een of ander schip had behoord.

Het was natuurlijk niet mogelijk, bij dezen en bij dergelijke tochten
kampementsartikelen mede te nemen, waaraan wij anders wel behoefte
hadden, voornamelijk aan eene tent, waarin wij konden overnachten.
Wij trachtten nu in een klein boschje, op een der heuvelen langs de baai,
eene hut te bouwen op de manier der inlanders. Men behoeft daartoe
slechts eenige boomstammen af te kappen, die met het dikste einde in
den grond te steken en met de punten naar elkander te buigen, zoodat
aan den top van deze soort van loofhut eene kleine opening gelaten
wordt. De inlanders zorgen steeds dat het vuur in hunne hutten
brandende wordt gehouden; wij hadden ook gaarne vuur aangemaakt,
maar wij zouden door den rook zijn gestikt; wij richtten dus naast onze
hut een kleinen brandstapel op, die rook in overvloed gaf, maar geen
warmte. Wij ondervonden hier op nieuw, hoe onbeholpen de
beschaafde mensch is, als hij over geene andere hulpmiddelen kan
beschikken dan die de natuur hem aanbiedt; de wilde weet zich daar
vrij wat beter van te bedienen en overwint zonder eenige moeite allerlei
bezwaren, waarvoor de wetenschappelijk ontwikkelde, fijn beschaafde
blanke radeloos blijft staan.
Onze nacht was verre van aangenaam, maar duurde gelukkig kort: om
drie uren was het klaar dag en daalden wij naar het strand af, waar wij
verder den morgen doorbrachten. Na in eene kleine vallei tusschen de
zandduinen te hebben ontbeten, aanvaardden wij omstreeks één uur de
terugreis, nog steeds begunstigd door het heerlijkste weder; de warmte
hinderde ons zelfs bij het beklimmen der heuvelen.
Het spreekt van zelf dat ik geen verslag kan geven van al onze tochtjes
te land en te water in den omtrek van de Oranjebaai; slechts van een
enkel watertochtje zal ik nog even spreken, om een denkbeeld te geven
van dergelijke uitstapjes.
In den vroegen morgen van zaterdag, den derden Februari 1883,
vertrokken twee leden van de missie, met den praeparator van het
Museum, vier matrozen en een Vuurlander, Jonathan genaamd, die een
weinig engelsch sprak, in eene sloep van de Oranjebaai. Wij zetten
koers naar het noorden: ons doel was, zoo nauwkeurig mogelijk de
oevers op te nemen van de Packsaddle-baai, de Tekinika-Sound en de

Ponsonby-Sound. Wij hadden voor drie à vier dagen levensmiddelen
bij ons; onze Vuurlander moest ons de noodige inlichtingen geven en
ons als tolk dienen in het zeer waarschijnlijke geval dat wij inlanders
zouden ontmoeten, die wij niet kenden.
Het weer was prachtig: er was geen wolkje aan den hemel te zien, en de
zee was zoo glad als een spiegel. Omstreeks elf uur hielden wij stil om
ons ontbijt te gebruiken op een klein steenachtig strand, in de
Packsaddle-baai, tegenover het eiland van denzelfden naam. Even na
den middag gingen wij weer aan boord en voeren langs de
Tekinika-Sound, waarna wij herhaaldelijk aan land gingen om de
rotsen te onderzoeken en fragmenten van den steen mede te nemen.
Tegen den avond bereikten wij den ingang van Ponsonby-Sound, waar
wij de sloep op den oever haalden en op het strand overnachtten, aan
den voet van boschrijke heuvelen.
Den volgenden morgen ten zes uur werd de sloep weer in zee gelaten
en voeren wij verder noordwaarts. Kort daarna, langs een eilandje
varende, waar wij tusschen de rotsen verscheidene inlanders meenden
te bespeuren, ontmoetten wij eene prauw vol Vuurlanders, die
aanstonds onze aandacht trokken. Een hunner, een man van omstreeks
veertig jaar, had zijn gezicht geheel zwart gemaakt; de anderen hadden
ook zwarte strepen op hun gelaat, en allen hadden boven op het hoofd
eene soort van tonsuur, waar het haar zeer kort was afgeknipt. Door
tusschenkomst van Jonathan vroegen wij inlichting aan den man met
het zwarte gezicht; en deze, Oufhtaradeka genoemd, deelde ons mede,
dat allen in den rouw waren over zijne vrouw, die weinige dagen
geleden gestorven was. Op mijn verzoek verklaarde de weduwnaar zich
aanstonds bereid, mij naar het graf zijner vrouw te geleiden. Hij stapte
mitsdien over in onze sloep, en bracht ons naar een klein eilandje in de
nabijheid.
Het graf bevond zich nabij eene oude, onbewoonde hut, waarachter
men tusschen de struiken het spoor van een pad zag. Op een hoogte van
omstreeks zes el zag men een soort van kuil, omstreeks twee el lang en
breed en twintig duim diep. De bodem bestond hier uit gruis van
schelpen; de randen van den kuil waren geheel begroeid. Oufhtaradeka

wees ons de plek waar zijne vrouw begraven
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 17
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.