Een Jaar aan Kaap Hoorn | Page 9

Paul Hyades
lag. De bovenste laag
schelpen werd weggeruimd; daaronder vonden wij eenige groene
berkentakken, en vervolgens een soort van afdak van boomstronken en
schors, waaronder het lijk lag, dat geheel gewikkeld was in oude
kleeren, vermoedelijk van matrozen afkomstig, en die met een riem van
robbevel om het lichaam waren vastgemaakt. De weduwnaar maakte
dien riem los, en wij zagen nu het geheel naakte lijk eener jonge vrouw,
die met de voeten naar het noorden lag en geen andere versierselen
droeg dan een ring van robbevel om de enkels.
Juist toen ik mij gereed maakte eene fotografie van deze plek te nemen,
verschenen drie prauwen met Vuurlanders, waaronder zich een zekere
Athlinata bevond, van wien Jonathan bij herhaling gesproken had, als
van iemand die een zeer grooten invloed uitoefende en die zijn
persoonlijke vijand was. Naar Jonathan verzekerde, was Athlinata--een
prachtexemplaar van een wilde, die tegenover ons eene bijna
uitdagende houding aannam,--ook jegens de missie aan de Oranjebaai
zeer vijandig gezind. Wij oordeelden het voorzichtiger van de
voorgenomen fotografie af te zien, en scheepten ons weder in.
Tegenwind verhinderde ons verder noordwaarts te stevenen; ook
maakten wij ons ongerust over de verhalen van Jonathan, die beweerde
dat Athlinata van onze afwezigheid wilde gebruik maken om de missie
aan te vallen. Wij besloten daarom terug te keeren, en brachten den
nacht door in een der baaien van Ponsonby-Sound, op een verrukkelijk
schoon strand, door bosschen omzoomd en bezet met eenige lichte, van
boomtakken opgeslagen hutten. Den volgenden morgen voeren wij naar
het eiland Packsaddle, waar wij te vergeefs naar robben uitzagen, die,
toch zooals Jonathan verzekerde, hier zeer talrijk waren.
Na aan den ingang van de Tekinika-Sound te hebben overnacht,
kwamen wij den volgenden morgen omstreeks acht uur aan de missie
terug. De praatjes van Jonathan bleken ongegrond: onze achtergelaten
landgenooten waren door niemand aangevallen of verontrust geworden.

VI

Ik acht het oogenblik gekomen om mijn lezers meer nauwkeurig
bekend te maken met de inlanders, van wie ik tot hiertoe slechts in het
voorbijgaan gesproken heb, en omtrent wie wij tot dusver niet dan
onvolledige en onnauwkeurige berichten ontvingen. Wij hebben deze
menschen zoo nauwkeurig mogelijk en geheel onbevooroordeeld
bestudeerd, en ons best gedaan om zoo veel in ons vermogen was, ons
te hoeden voor verkeerde oordeelvellingen en vergissingen, waaraan
men bij de waarneming der zeden en gewoonten van een geheel wilden
volksstam zoo licht blootstaat. Wat wij te zeggen hebben betreft
uitsluitend de levenswijze der Vuurlanders: anthropologische en
ethnografische kwesties blijven buiten bespreking. Wij zullen ons dus
ook niet verdiepen in de vraag, van waar deze eilanders afkomstig zijn,
en of zij inderdaad, zoo als men gezegd heeft, zijn te beschouwen als de
verbasterde overblijfselen van een amerikaansch volk, dat door
overmachtige vijanden verdreven en naar dezen uithoek der wereld
terug gedrongen zou zijn.
Onder den naam van Vuurlanders verstaan wij thans alleen de
bevolking van den archipel van Kaap Hoorn. Het is duidelijk, dat de
twee andere stammen, die de landen in den omtrek van de Straat van
Magelhaens bewonen, de Alakalouf op de westkust, en de Ona in het
eigenlijke Vuurland, evenzeer aanspraak op den naam van Vuurlanders
hebben; maar daar wij met deze stammen niet in aanraking zijn geweest,
kunnen wij ook niet van hen spreken.
De Vuurlander van de Oranjebaai en de omstreken van Kaap Hoorn
woont van alle ons bekende menschenrassen, het dichtst bij de zuidpool,
al is hij daarvan nog door eene wijde zee gescheiden. Hij behoort tot
den stam der Tekinika, volgens Fitz-Roy, of der Yaghane, volgens de
tegenwoordige engelsche zendelingen. Al wat de eerste reizigers, die
hen voor ruim anderhalve eeuw bezochten, van de inlanders verhalen,
is nog volkomen waar. Alleen zijn die berichten onvolledig, en
verdiepen de schrijvers zich vaak in gissingen, verklaringen en
theorieën, waarvan de onhoudbaarheid thans algemeen erkend wordt.
De Vuurlander van Kaap Hoorn heeft niet, als de bewoner der
noordelijke streken, weten gebruik te maken van hetgeen zijn land hem

kon aanbieden om zijn leven te veraangenamen. Hij heeft noch
kleeding, noch huis, noch voorraad. De robbehuid of de mantel van aan
elkaar gehechte kleine ottervellen, die hij over de schouders werpt om
zich eenigermate tegen de kou te dekken, kan kwalijk den naam van
kleedingstuk dragen. De loofhut, die hij binnen een paar uren aan den
oever opricht, om daarin naast het vuur neergehurkt, te overnachten,
heeft niets gemeens met een huis, hoe eenvoudig ook. Hij leeft weken
lang van het vleesch van walvisschen of robben, maar denkt er niet aan
om het te bewaren of er een voorraad van te verzamelen. Daar deze
levenswijze dubbel vreemd schijnt in een koud land, waar de
gemiddelde temperatuur niet hooger is dan 5° (7° 17 in den zomeren
3° 56 in den winter), is eene nadere toelichting niet overbodig.
Kleeding, in den gewonen zin van dat woord, kent, zoo als
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 17
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.