wereld.
Van toen af dacht Félicité uitsluitend aan haar neef. Op dagen dat de
zon scheen, maakte ze zich bezorgd over den dorst, bij onweer was ze
bang, dat de bliksem hem zou treffen. Als ze den wind hoorde die in
den schoorsteen loeide en de leien van het dak rukte, zag ze hem door
dien zelfden storm aangegrepen, zich vastklampend aan den top van
een verbrijzelden mast, achterover uitgestrekt onder een wade van
schuim, of wel,--herinneringen aan de aardrijkskundige prenten,--hij
was opgegeten door de wilden, in een bosch door apen meegenomen, of
liep te verhongeren langs een onbewoonde kust. En nooit sprak ze van
haar angsten.
Mevrouw Aubain had er andere over haar dochter.
De zusters vonden haar heel lief, maar al te teer. De minste aandoening
maakte haar zenuwachtig. Met de piano moest ze ophouden.
Haar moeder wilde, dat er van 't klooster uit geregeld zou geschreven
worden. Op een morgen toen de besteller niet was gekomen, had ze
geen rust, en ze liep in de zaal op en neer, van haar leunstoel naar het
venster. 't Was werkelijk iets ongewoons! in vier dagen geen tijding!
Om ze te troosten door háár voorbeeld, zei Félicité:--"En ik mevrouw,
ik hoorde in geen zes maanden iets!"
--"Van wie dan toch?"
De meid antwoordde zachtjes:
--"Maar... van mijn neef!"
--"O! je neef!" En schouderophalend begon mevrouw Aubain weer op
en neer te wandelen, wat beteekende: "Dáár dacht ik niet aan!--en
daarenboven, 't kan me niemendal schelen! een scheepsjongen, een
schooier, de moeite waard!... en dat terwijl mijn dochter... Verbeeld je
toch!"...
Hoewel met slaag en grove woorden grootgebracht, was Félicité
verontwaardigd over mevrouws doen, doch ze vergat spoedig.
Ze kon immers best begrijpen, dat men 't hoofd kwijt raakte, nu het zoo
met het kleine meisje stond.
De twee kinderen hadden evenveel te beduiden; ze waren één voor haar
hart, en hun beider lot zou hetzelfde zijn.
De apotheker vertelde haar, dat Victors schip te Havanna was
aangekomen. Hij had de tijding in een krant gelezen.
Ze verbeeldde zich, door de sigaren, dat Havanna een land was, waar
men niets deed dan rooken, en Victor wandelde onder de negers in
tabakswolken gehuld. Zou men, zoo noodig, ook over land daar
vandaan kunnen terugkeeren? Hoe ver was 't van Pont-l'Évêque? Om er
beter van op de hoogte te komen, sprak ze mijnheer Bourais aan.
Hij zocht en vond zijn atlas, begon te praten over lengte- en
breedtecirkels, en glimlachte echt schoolmeesterachtig bij Félicité's
verbouwereerdheid.
Op 't laatst wees hij haar met zijn potloodhouder tusschen de
insnijdingen van een ovale vlek een bijna onzichtbare zwarte stip aan,
er bijvoegend: "Ziehier". Ze boog zich over de kaart, het net van
gekleurde lijnen vermoeide haar de oogen, zonder dat ze er wijzer door
werd; en daar mijnheer Bourais haar aanmoedigde te vragen, wat ze op
't hart had, verzocht ze hem haar het huis te wijzen waar Victor woonde.
Bourais sloeg de armen in de lucht, hij nieste, hij schaterde het uit, en
had dolle pret over een zoo groote onnoozelheid. Félicité begreep niet
waarover hij zich zoo vroolijk maakte,--zij, die misschien verwachtte
alles te zien van haar neef, tot het portret toe. Zoo eng van begrip was
ze!
Veertien dagen later kwam Liébard, zooals naar gewoonte op het
marktuur, de keuken binnen, en stelde haar een brief van haar zwager
ter hand. Daar ze geen van beiden lezen konden, riep ze de hulp in van
mevrouw.
Mevrouw Aubain, die de steken van een breiwerk zat te tellen, legde dit
naast zich neer, brak den brief open, ontstelde, en zei fluisterend, met
een diepen blik:
--"'t Is een ongeluk... dat ze je berichten. Je neef..."
Hij was dood. Er stond verder niets.
Félicité viel op een stoel neer, het hoofd tegen het muurbeschot, en
sloot de oogleden die ineens rood werden. Toen, met gebukt hoofd en
neerhangende handen, herhaalde ze bij tusschenpoozen, en star voor
zich uit blikkend:
"Arm ventje! arm ventje!"
Liébard stond al zuchtend naar haar te kijken. Mevrouw Aubain beefde
wat.
Ze stelde Félicité voor, haar zuster in Trouville eens te gaan opzoeken.
Félicité antwoordde, met een handbeweging,
dat ze daar geen behoefte aan had.
Er volgde een stilte. De goede Liébard vond het gepast zich terug te
trekken.
Toen zei ze:
--"Ze geven er niets om, die!"
Haar hoofd zonk weer neer, en bijwijlen lichtte haar hand, werktuiglijk,
van het werktafeltje de lange breinaalden op.
Langs de voorplaats gingen vrouwen met een berrie vol druipend
waschgoed.
Ze zag het door de ruiten, en dacht aan haar eigen wasch, die ze
gisteren had ingezet en vandaag moest spoelen. Toen ging ze de kamer
uit. Haar kuip en haar waschplank stonden aan den rand van de
Toucques. Ze wierp een hoop hemden op den steilen kant, stroopte de
mouwen op, nam den stamper, en zóó
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.