hard stampte ze, dat het in de
aangrenzende tuinen te hooren was. De weien waren leeg, de wind
rimpelde de rivier; ginder hing er lang gras over neer, als 't haar van
drijvende lijken. Tot 's avonds bedwong ze zich heel moedig, maar
eenmaal in haar kamer, wierp ze zich plat voorover met het gezicht in
het kussen, de vuisten tegen de slapen, en liet ze haar smart den vrijen
loop.
Heel lang naderhand, hoorde ze van Victors kapitein zelf de
bijzonderheden over zijn dood. Men had hem, tegen de gele koorts, een
te groote aderlating gegeven. Vier dokters tegelijk hielden hem vast.
Hij was dadelijk dood, en de gezagvoerder had gezegd:
--"Mooi zoo! alweer een!"
Zijn ouders hadden hem altijd barbaarsch behandeld. Ze wilde die
liever niet meer zien; zij zelf deden geen enkele toenadering, door
verzuim, of door harteloosheid, verstompt als ze waren door hun
ellende.
Virginie werd almaar zwakker.
Benauwdheden, een hoest, aanhoudende koorts, 't blauwachtig blosje
op haar koonen, verrieden een of andere ernstige ziekte-aandoening.
Mijnheer Poupart had een verblijf in Provence aangeraden. Mevrouw
Aubain wilde er wel toe overgaan, en als de lucht van Pont-l'Évêque
beter was geweest, zou ze haar dochtertje dadelijk hebben thuisgehaald.
Ze maakte beding met een rijtuigverhuurder, die haar voortaan iederen
Dinsdag naar het klooster bracht. In den kloostertuin is een terras,
vanwaar men de Seine kan zien. Steunend op haar moeders arm
wandelde
Virginie er over de afgevallen wingerdbladeren. Als ze uitzag naar de
zeilen in de verte, of de heele kim, vanaf het kasteel van Tancarville tot
de vuurtorens van Havre, met haar blik omvatte, deed de doorbrekende
zon haar soms met de oogen knippen. Moe gewandeld gingen ze rusten
in het priëel. Haar moeder had een klein fust malaga-wijn aangeschaft,
en lachend dat ze misschien dronken zou worden, nam Virginie er twee
teugjes van, meer niet.
Ze kwam weer wat op krachten. De herfst vlood vreedzaam heen.
Félicité stelde mevrouw Aubain gerust. Maar op een avond, na een
boodschap in de buurt, zag ze de sjees van mijnheer Poupart voor de
deur, hij zelf stond in de vestibuul. Mevrouw Aubain strikte haar hoed
vast.
--"Geef me mijn stoof, mijn beurs, mijn handschoenen; wat gauwer,
toe!" Virginie had een bezetting op de borst; misschien was het
hopeloos.
--"Nog niet!" zei de dokter, en ze stegen beiden in het rijtuig, terwijl de
sneeuwvlokken om hen heen dwarrelden, 't Begon nacht te worden. Het
was heel koud.
Félicité spoedde zich de kerk in, om een kaars aan te steken. Toen liep
ze de sjees na, die ze een uur later inhaalde, wipte er achter op, en hield
zich aan de riemen vast. Maar ineens schoot haar de gedachte door het
hoofd: "De plaats is niet gesloten! als er eens dieven binnenkwamen!"
En ze sprong weer op den grond.
Toen het den volgenden ochtend evenmaar begon te schemeren,
meldde ze zich bij den dokter aan. Hij was wel teruggekomen, maar
opnieuw uitgereden naar buiten. Toen bleef ze in het logement talmen,
meenend dat vreemde menschen een brief zouden brengen. Eindelijk,
bij 't eerste licht van den dag, nam ze de diligence naar Lisieux.
Het klooster lag aan 't eind van een steil straatje. Halverwegen dit
straatje gekomen hoorde ze een vreemd geluid, het geklep van een
doodsklok, "'t Is voor iemand anders," dacht ze, en hard liet ze den
klopper neervallen.
Na verloop van meerdere minuten, kwam er iemand aansloffen, de deur
week op een kier. Het was een der zusters. Het nonnetje zei met een
godzaligen blik, dat "het kind juist overleden was." Meteen begon de
doodsklok der Sint-Leonarduskerk met dubbele kracht te luiden.
Félicité kwam eindelijk op de tweede verdieping.
Reeds toen ze over den kamerdrempel trad, zag ze Virginie liggen,
uitgestrekt op den rug, de handen gevouwen, den mond open, en het
hoofd achterover onder een zwart kruis, dat tot haar overgebogen hing
tusschen de roerlooze gordijnen, minder bleek dan haar gelaat.
Mevrouw Aubain zat aan 't voeteneind van het bedje, dat ze met haar
armen omklemde. Ze snikte als een zieltogende. Rechts stond de
overste. Drie luchters brandden op de latafel, de kaarsevlammen
schenen roode vlekken, wit wolkte de nevel voor de vensters. Een paar
zusters voerden mevrouw Aubain weg.
Twee nachten lang verliet Félicité de doode niet. Ze herhaalde aldoor
dezelfde gebeden, sprenkelde wijwater op de lakens, ging weer zitten,
en schouwde naar haar. Op 't eind der eerste nachtwake bemerkte ze,
dat het gelaat geel was geworden, de lippen werden blauw, de neus
scherp, de oogen zonken in. Ze kuste die nog en weer, en groot zou
haar verbazing niet geweest zijn, als Virginie weer had opgezien; voor
dergelijke zielen is het bovennatuurlijke iets gewoons. Ze legde het
kind af, hulde het in de lijkwa, kistte het, zette haar het kransje op het
hoofd, en spreidde de haren breed
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.