haar huis opgenomen.
In 't begin leefde ze er in een bevend ontzag voor "den trant van het
huis", en de herinnering aan "mijnheer", die zweefde over alles! Paul en
Virginie, de een zeven jaar, de andere nauwelijks vier, schenen haar
van een kostbare materie geschapen; ze liet hen paardrijden op haar rug,
en mevrouw Aubain zei haar, hen niet elk oogenblik te zoenen, hetgeen
haar diep bedroefde. Toch voelde ze zich gelukkig. De vrindelijkheid
der omgeving had haar alle verdriet doen vergeten.
Alle donderdagen trouw kwamen kennissen een partij bostonneeren.
Félicité maakte tevoren de kaarten en de stoven in orde. Klokke-acht
kwamen ze, en op slag van elf gingen ze heen.
Iederen maandagmorgen stalde de uitdrager, die in de steeg woonde,
langs den grond zijn oud-roest uit. Dan kwam de stad vol gegons van
stemmen, vermengd met paarden-gehinnik, schapengeblaat,
varkensgeknor en het geratel der boerenwagentjes over de straat.
Tegen twaalf uur als de marktdrukte in vollen gang was, zag men een
ouden boer op den drempel verschijnen, een langen man met een
krommen neus, de pet achterover, Robelin de pachter van Geffosses.
Kort daarna was er Liébard, de pachter van Toucques, klein, blozig,
zwaarlijvig, die een grijs vest droeg en slobkousen van sporen
voorzien.
Beiden kwamen ze hun eigenares kippen of kaas te koop aanbieden.
Félicité was hun altijd weer te slim af, maar vol achting voor haar
gingen ze heen.
Op ongeregelde tijden ontving mevrouw Aubain bezoek van den
markies de Gremanville, een harer ooms, berooid door zijn liederlijk
leven, en die te Falaise op het laatste lapje van zijn grond woonde.
Altijd kwam hij op het uur van het tweede ontbijt, vergezeld van een
afschuwlijken poedel, die met zijn pooten alle meubels vuil maakte.
Hoewel hij zijn pogingen een heer te schijnen zóó ver doordreef, dat hij
bij ieder: "wijlen mijn vader", den hoed lichtte, toch was de slechte
gewoonte hem te machtig, telkens vulde hij zijn glas, telkens liet hij
gewaagde aardigheden los.
Félicité zette hem met een zoet lijntje het huis uit: "U hebt genoeg voor
vandaag, mijnheer de Gremanville! Tot later!" En ze sloot de deur
achter hem.
Met genoegen opende ze die voor mijnheer Bourais, oud-procureur.
Zijn witte das en zijn kaal hoofd, de jabot van zijn overhemd, zijn
wijde bruine pandjas, de armronding waarmee hij zijn snuifje nam,
geheel zijn persoon maakte een verwarrenden indruk op haar, zooals de
aanblik van buitengewone mannen dit doet.
Daar hij de eigendommen van "mevrouw" beheerde, sloot hij zich
urenlang met haar op in het kabinet van "mijnheer", was altijd bang
voor opspraak, had een grenzenloozen eerbied voor de rechterlijke
macht, en liet er zich op voorstaan Latijn te kennen.
Om de kinderen spelend te doen leeren, gaf hij hun een serie
aardrijkskundige prenten ten geschenke.
Ze stelden verschillende tafereelen van het wereldrond voor,
menscheneters met veeren gekroond, een aap die een juffrouw
ontvoerde, Bedouïnen in de woestijn, een walvisch dien men
harpoeneerde, enz.
Paul gaf aan Félicité den uitleg van die platen. Dit was al geletterde
opvoeding, die ze kreeg.
Die der kinderen was aan Guyot toevertrouwd, een armen drommel,
klerk op het stadhuis, befaamd om zijn mooie hand van schrijven, en
die zijn pennemes aanzette op z'n laars.
Wanneer het helder weer was, begaf men zich reeds vroegtijdig naar de
hoeve van Geffosses.
Het erf helt af, het woonhuis staat in 't midden, en de zee is zichtbaar in
de verte als een grijze vlek.
Félicité haalde plakken koud vleesch uit haar karbies, en er werd
ontbeten in een vertrek aansluitend aan de melkerij. Dit was het laatste
overschot van een nu verdwenen zomerverblijf. Het in flarden
gescheurd behang trilde in den tocht. Mevrouw Aubain boog het hoofd,
overstelpt door herinneringen; de kinderen durfden niet meer te praten.
"Ga toch spelen", zei ze; ze maakten dat ze wegkwamen.
Paul klom op den hooizolder, ging vogels vangen, keilde steenen over
den poel, of sloeg met een stok op de groote vaten, die hol opklonken
als trommen.
Virginie voerde de konijnen, vloog vooruit om korenbloemen te
plukken, en om haar rappe beenen wipten de geborduurde strooken van
haar broekje.
Op een herfstavond keerden ze gevieren door de weilanden huiswaarts.
De wassende maan verlichtte een stuk van den hemel, en een
nevelstreep dreef als een sluier over de bochten van de Toucques.
Runderen, die midden in het gras lagen uitgestrekt, zagen kalm die vier
menschen voorbijgaan. In de derde wei hieven er eenige zich op, die
kwamen in een halven kring hun den weg versperren.--"Wees maar niet
bang!" zei Félicité, en met klagend geprevel streelde ze het dier, dat
dichtstbij stond, over den rug; het draaide zich half om, de andere
deden dit na.
Maar den volgenden beemd doortrekkend, hoorden ze een ontzettend
gebrul opgaan. Het was een stier, door den nevel onzichtbaar. Hij
kwam de twee vrouwen al
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.