Drie Vertellingen | Page 2

Gustave Flaubert
leeftijd niet meer te bepalen,--en, stil, steil, met haar
afgemeten gebaren, leek ze een houten vrouwtje, dat zich automatisch
bewoog.

II
Ze had, zoo goed als een ander, haar liefdesgeschiedenis gehad.
Haar vader, een metselaar, was van een steiger doodgevallen. Daarna
stierf haar moeder, haar zusters verspreidden zich, zij werd door een
pachter opgenomen, voor wien ze, hoe klein ook, de koeien moest
hoeden langs de wegen. Ze bibberde onder haar lompen, dronk plat
voorover liggend het water uit de poelen, werd om een niemendal
geslagen, en ten slotte joeg men haar weg om een diefstal van dertig
stuivers, dien ze niet begaan had. Ze kwam op een andere hoeve, werd
er stalmeid, en omdat ze in den smaak viel van haar meesters, waren
haar kameraden jaloersch.
Op een Augustusavond (ze was toen achttien jaar) namen ze haar mee
naar de kermis van Colleville. Bij den eersten aanblik stond ze stom
van verbazing, overbluft door het geschetter der dorpsmuzikanten, door
de lichten in de boomen, de bonte kleeren, de kanten, de gouden
borstkruisen, al dat hossende volk. Ze hield zich bloode achteraf, maar
een jonkman, die er welgesteld uitzag, en die zijn pijp rookte met de
twee ellebogen op den disselboom van een ladderwagen, kwam haar
ten dans nooden. Hij trakteerde haar op cider, koffie en koek, kocht
haar een zijden halsdoek, en vroeg of hij haar naar huis zou brengen.
Onderweg greep hij haar vast. Ze werd bang en begon te roepen. Hij
ging.
Een anderen avond, wilde ze, op den weg naar Beaumont, een groote
hooikar voorbij stappen, die langzaam voortschokte, en langs de raders
schuivend herkende ze Theodore.
Kalmpjes sprak hij haar aan, zeggend dat ze hem vergeven moest, het
was door "den drank" gekomen.
Ze wist niet, wat te antwoorden en had zin om weg te loopen.
Dadelijk begon hij over den oogst en over de notabelen van de
gemeente, want zijn vader had Colleville verlaten om de hoeve van
Ecocs te betrekken, zoodat ze nu buren waren.
--"Hé!" zei ze.
Hij voegde er aan toe, dat men hem graag gevestigd zou zien. Maar
overigens, haast had hij niet, en hij zou wachten tot hij een vrouw vond
naar zijn keus. Ze boog het hoofd. Toen vroeg hij haar of ze dacht te
trouwen. Ze antwoordde, met een glimlach, dat het niet mooi was, met

iemand den spot te drijven.
--"Wel neen, ik denk er niet aan!"
En hij sloeg haar den linkerarm om het middel. Ze liep zoo voort
gesteund door zijn arm; hun stap vertraagde. De wind was zwoel, de
sterren schitterden, vóór hen wankelde de reusachtige kar met hooi; de
vier paarden begonnen te sleepvoeten en joegen het stof op. Toen, uit
eigen beweging, wendden ze zich rechtsaf. Hij omhelsde haar nog eens.
Ze verdween in het duister. De volgende week wist Theodore haar tot
samenkomsten over te halen. Ze ontmoetten elkaar achter een erf, bij
een muur, onder een eenzamen boom. Ze was niet onnoozel als een
jongejuffrouw, maar haar gezond verstand en de haar ingeschapen
eerbaarheid behoedden haar voor misstappen.
Die weerstand wakkerde Theodore's liefde aan, zoodat hij om er aan te
voldoen (of onnoozel-weg misschien) voorsloeg haar te trouwen. Ze
kon het niet gelooven. Hij zwoer dure eeden. Weldra echter kwam hij
met slecht nieuws voor den dag: zijn ouders hadden verleden jaar een
remplaçant voor hem genomen, maar elken dag kon hij worden
opgeroepen, en de gedachte onder dienst te moeten, joeg hem schrik
aan. Die lafhartigheid was voor Félicité een bewijs van liefde, en de
hare werd er dubbel zoo groot door. Bij hun samenkomsten kwelde
Theodore haar met zijn onrust en zijn gedwing.
Eindelijk vertelde hij haar, dat hij zelf naar de prefectuur zou gaan om
inlichtingen, die hij haar aanstaanden Zondag zou meedeelen tusschen
elf uur en middernacht.
Toen het tijd was, liep ze Theodore tegemoet.
In zijn plaats vond ze een zijner vrinden, die haar zei dat ze Theodore
niet zou weerzien.
Om zich aan de lichting te onttrekken had hij een oude, heel rijke
vrouw gehuwd, Madame Lehoussais, uit Toucques.
Het was een al te groot verdriet. Ze wierp zich op den grond, stootte
kreten uit, riep den goeden God aan, klaagde en jammerde heel alleen
in het veld, totdat de zon opging. Dan kwam ze terug op de hoeve, zei
haar dienst op, en toen de maand om was en ze haar loon had
ontvangen, knoopte ze al haar hebben en houden in een zakdoek, en
begaf ze zich naar Pont-l'Évêque.
Vóór het logement vroeg ze om inlichtingen aan een burgerdame met
een weduwkap, en juist had deze een keukenmeid van noode. Het

meisje kende niet veel, maar ze leek zooveel goeden wil te hebben en
zoo weinig eischen, dat mevrouw Aubain eindigde met te zeggen:
--"Goed, ik huur je."
Een kwartier later was Félicité in
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 44
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.