om het te beschermen.
Toen ik ze naar hartelust geliefkoosd had en eindelijk opstond, kwamen
zij ook wankel overeind en liepen hun kamertje uit. Hun moeder had ze
gezegd er in te blijven, maar dit leek ook een vriendelijk groot beest,
dat ze stellig wel konden vertrouwen. "Aanvaard de gaven die de goden
u schenken,"--die gedachte ging door hun kopjes, en wat ze proefden,
toen ze met het tipje van hun tong mijn hand belikten, was het lekkerste
dat ze nog hadden gesmaakt. Toen ik mij afwendde, draafden ze met
een klagend geluidje achter mij aan om mij terug te halen. Ik stond stil
en ze kwamen nader, nestelden zich dicht tegen mij aan, elk aan een
kant, en lichtten hun kopjes op om weer te worden geaaid en
gekrieuweld.
Zooals ze daar stonden, een en al gretigheid en verwondering, kon ik
prachtig aan hen gadeslaan hoe ze de eerste indrukken van de wereld
opnamen. Hun ooren hadden het kunstje van de herten al geleerd, bij 't
minste geluid zenuwachtig te trillen en zich luisterend naar voren te
steken. Er hoefde slechts een blad te ritselen, een takje te knappen; het
ruischen van de beek hoefde maar even aan te zwellen, als een
drijvende tak een oogenblik den stroom stremde, en dadelijk waren de
hertjes op hun hoede. Oogen, ooren, neus vroegen naar de oorzaak van
het verschijnsel; dan ging hun blik langzaam naar boven en keken zij
mij aan. "Wat een merkwaardige wereld is dit. Dat groote bosch is hier
vol muziek. Wij weten nog niets. Toe, vertel ons er alles eens
van,"--dat zeiden die mooie oogen, toen ze weer opblikten, vol
onschuld, vol verrukking over het heerlijke leven. De handen, die
liefkoozend elk op een zacht halsje rustten, gleden weer streelend naar
beneden en namen een vochtig snoetje in hun holte. Oogenblikkelijk
verdween het bosch en zijn muziek, vluchtten de vragen uit hun oogen.
Begeerig kwamen hun tongetjes voor den dag, en al die onbekende
klanken waren vergeten door de nieuwe gewaarwording van te likken
aan een menschenhand, waar, ergens onder dat streelende ruwe, zoo'n
heerlijke smaak verborgen is. Zij waren nog bezig mijn handen te
belikken, dicht tegen mij aan genesteld, toen er ver achter ons,
nauwelijks hoorbaar, een takje knapte.
Nu verklapt een krakende tak alles wat er in de wildernis gebeurt want,
merkwaardig genoeg, er zijn geen twee dieren die zich op dezelfde
manier verraden, zelfs niet als ze op het dunste twijgje trappen. Een
beer gaat met zwaar, onverschillig gekraak, behalve wanneer hij zijn
prooi besluipt. De hoef van een eland dempt het geluid van den tak dien
hij verpletterde, nog eer het hem eigenlijk goed verraden kan. Als een
hert een takje breekt, wanneer het door 't bosch snelt, geeft dat een licht,
kort, knappend geluid, als 't "plop" van een regendroppel in het meer.
En het geluid dat wij nu achter ons hoorden kon onmogelijk iets anders
zijn: de moeder van mijn onschuldige kleintjes was in aantocht.
Ik wilde haar niet graag verschrikken en de oorzaak zijn dat zij hun dat
jeugdige vertrouwen voor goed ontnam. Daarom haastte ik mij naar het
hol terug, met de kleintjes naast mij huppelend. Eer ik halverwege was,
brak er weer met een korten knap een tak; er schoot een geritsel door
het kreupelhout, een hinde sprong tevoorschijn, en blaatte zachtjes,
toen ze den stam in 't oog kreeg waar haar leger was. Toen ze mij zag
bleef ze als aan den grond genageld staan, trillend over haar heele
lichaam, haar ooren als twee beschuldigende vingers naar voren gericht
en een vreeselijken angst in haar zachte oogen, als zij haar jongen
ontdekte met haar aartsvijand tusschen zich in, die zijn handen op hun
onschuldige halsjes hield. Haar lichaam wendde zich om te vluchten,
elke spier gespannen tot den sprong, maar 't was of haar pooten in den
grond waren vastgeworteld. Langzaam ontspanden de spieren zich en
hernam ze haar evenwicht, haar oogen vast in de mijne; zoodra de
gevaarlijke geur haar echter in den neus drong, zwenkte haar lichaam
weer. Toch bleven de pootjes nog staan; ze kon niet heengaan, kon haar
oogen niet gelooven. Maar, terwijl ik rustig stond af te wachten en alles
wat ik aan vriendelijkheid voelde in de uitdrukking mijner oogen
poogde te leggen, barstte het met scherp keelgeluid k-a-a-h!
k-a-a-h!--het noodsein der herten--als trompetgeschal door de bosschen
en snelde zij 't beschermende kreupelhout weer in.
Bij dat geluid sprongen de kleintjes op alsof ze gestoken waren en
doken aan den tegenovergestelden kant in het kreupelhout. Maar die
vreemde omgeving maakte hen angstig; de schorre kreet, die maar door
de opgeschrikte bosschen snerpte, vervulde hen met een naamlooze
ontzetting. Dadelijk waren ze terug, nestelden zich weer tegen mij aan
en langzamerhand werden ze weer rustig, doordat mijn handen, zonder
beven, kalm hun flanken streelden.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.