voor deze belangwekkende vertooning wenscht te
betalen, of zelfs slechts een kwartdollar?"
Op deze vraag volgde natuurlijk geen antwoord.
"Nu dan, enkel eersten rang! Asjeblieft, myladies en mylords! een
dollar per persoon!"
Hij nam zijn hoed af, en ging daarin de dollars inzamelen, terwijl zijn
dierentemmer, dien hij inmiddels geroepen had, de noodige
toebereidselen voor de vertooning ging maken.
De passagiers waren meerendeels Yankees, en als zoodanig vonden zij
de wending, die de zaak genomen had, volkomen naar hun zin. Hadden
de meesten het eerst schandelijk genoemd, dat de kapitein er zijn
stoomboot toe leende, zulk een allergevaarlijkst roofdier te vervoeren,
nu hun de gelegenheid geboden werd, om van dat beest een kijkje te
nemen, beschouwden zij het als een welkome afwisseling in de
eentonigheid van het langdurende, vervelende verblijf aan boord. Zelfs
de kleine geleerde had zijn angst overwonnen, en zag de vertooning
met groote belangstelling te gemoet.
De kornel maakte van dien tusschentijd gebruik om aan zijn
metgezellen het volgende voorstel te doen: "Luister eens, boys! Ik heb
een weddenschap gewonnen, en de tweede heb ik verloren, daar die
roode schobberd niet heeft willen drinken. Dat is dus kiet. De derde
weddenschap zullen wij niet om drie glazen brandy (= brandewijn)
maken, maar om den dollar entree-geld, dien wij betalen moeten. Vindt
gij dat goed?"
De anderen namen dat voorstel natuurlijk aan, want de reus zag er niet
naar uit, dat hij van bangheid in zijn schulp zou kruipen.
"Nu," sprak de kornel, die zich door het veelvuldige gebruik van
brandewijn zeker waande van de overwinning: "Let nu eens op, hoe
gauw en gretig die Goliath met mij drinken zal."
Hij liet zijn glas volschenken, en ging daarmede naar den bedoelden
persoon. De lichaamsvormen van dien man waren in alle opzichten
reusachtig te noemen. Hij was nog langer en breeder van gestalte, dan
de man met den zwarten baard, die zich Grosser genoemd had. Hij was
zeer stellig geen salonheer, want zijn gelaat was door de zon bruin
gebrand; zijn mannelijk schoone wezenstrekken waren fijn geteekend,
en zijn blauwe oogen hadden dien eigenaardigen, niet te beschrijven
blik, waardoor zich menschen onderscheiden, die op groote vlakten
leven, waar de horizon niet eng begrensd is, dus zeevarenden,
woestijnbewoners en prairie-mannen. Zijn gelaat was gladgeschoren,
hij kon omstreeks veertig jaar oud zijn, en hij droeg een elegant
reiskostuum. Wapens zag men niet bij hem. Hij stond bij eenige heeren,
met wie hij in een levendig gesprek was over den panter. Ook de
kapitein bevond zich onder hen. Die was van de commando-brug
afgekomen, om de tentoonstelling van den panter bij te wonen.
Daar kwam de kornel nader, plaatste zich uittartend voor zijn derde
vermoedelijke slachtoffer, en zei: "Sir! ik bied u een dronk aan. Ik hoop,
dat gij er niets tegen zult hebben, mij als een echte gentleman te zeggen
wie gij zijt."
De toegesprokene keek hem met zichtbare bevreemding eens aan, en
wendde zich zonder iets te antwoorden weer ter zijde, om het door dien
verwaten indringer afgebroken gesprek te vervolgen.
"Pooh!" riep deze uit. "Zijt gij doof, of wilt gij mij met opzet niet
hooren? Dit laatste zou ik u niet raden, daar er niet met mij te
gekscheren valt, als men weigert met mij te drinken. Ik geef u den
goeden raad, een voorbeeld te nemen aan den Indsman."
De dus lastig gevallene haalde de schouders eens op, en vroeg aan den
kapitein: "Hebt gij gehoord wat die snaak daar tegen mij zegt?"
"Yes, sir! woord voor woord," gaf de gevraagde met een hoofdknikje
ten bescheid.
"Nu, dan zijt gij getuige, dat ik hem niet hier geroepen heb."
"Wat?" schreeuwde de kornel verwoed. "Snaak noemt gij mij? En gij
weigert met mij te drinken? Moet het u dan gaan als den Indiaan, dien
ik...."
Verder kwam hij niet, want op dat oogenblik ontving hij van den reus
zulk een geweldige muilpeer, dat hij ten onderste boven en over den
kop duikelde en een eind weegs over het dek rolde. Daar lag hij een
oogenblik als versuft, doch toen zich schielijk oprichtende, trok hij zijn
mes, en vloog als een razende op den reus aan.
Deze had zijn handen in zijn broekzakken gestoken, en stond daar zóó
bedaard, alsof hem niet het minste gevaar dreigde, en de kornel in het
geheel niet bestond. Deze brulde op woedenden toon: "Hond! mij een
oorveeg? Dat kost bloed, en wel het uwe!"
Verscheidenen der omstanders en ook de kapitein wilden tusschenbeide
komen, maar de reus wees hen met een veelzeggend hoofdschudden
terug; en toen de kornel hem tot op twee passen afstands genaderd was
lichtte hij zijn rechterbeen op, en ontving den aanvaller met zulk een
duchtigen schop tegen diens maag, dat de onverlaat andermaal ten
onderste boven ging en over het dek rolde.
"Nu hebt gij genoeg; pas nu op voor den derden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.