plaats in de eerste helft van November van het
voorlaatste jaar. Het leven stroomt als een breede rivier tusschen mij en
een zoo verwijderd tijdstip. Gij die vrij man zijt, kunt niet of nauwelijks
zulk een wijde uitgestrektheid overzien. Doch mij schijnt het, laat ik
niet zeggen gisteren, maar vandaag te zijn gebeurd. Lijden is éen
oneindig lang oogenblik. Wij kunnen het niet in getijden verdeelen. Wij
kunnen slechts zijn stemmingen aanteekenen en haar terugkeer boeken.
Voor ons heeft de tijd zelf geen voortgang. Hij wentelt om. Hij schijnt
rond te draaien om éen middelpunt: leed. De verlammende
onbewegelijkheid van een leven waarvan elke bijkomstigheid geregeld
wordt naar een onveranderlijk voorbeeld, zoodat wij eten en drinken en
nederliggen en bidden, of tenminste onze knieën buigen, volgens de
onwrikbare wetten van een ijzeren voorschrift,--deze eigenschap van
onbewegelijkheid, die elken dag met zijn verschrikkingen tot in het
haarkleinste onderdeel gelijk maakt aan zijn broeder, schijnt zich mede
te deelen aan die uitwendige krachten wier eigenste wezenheid van
bestaan onafgebroken wisseling is. Van zaai- en oogsttijd, van de
snijders die buigen over het graan of de druivenlezers die zich pad
banen door de wijngaarden, van het gras in den boomgaard dat wit is
van den bloesemregen of overstrooid ligt met afgevallen ooft,--daarvan
weten wij niets en kunnen wij niets te weten komen.
Voor ons bestaat er slechts éen getijde, het getijde der smart. Zelfs de
zon en de maan schijnen van ons te zijn weggenomen. Buiten is de dag
misschien blauw en gouden, maar het licht dat neêrzeeft door het dicht
gedempte glas van het kleine raam met zijn ijzeren traliën, waaronder
wij zitten, is grijs en karig. Het is altijd schemering in onze cel zooals
het altijd schemering is in ons hart. En in den kring der gedachte,
evenzeer als in den kring van den tijd, bestaat beweging niet meer. Het
voorval dat gij persoonlijk allang vergeten zijt of gemakkelijk kunt
vergeten, overkomt mij nu op het oogenblik, en zal mij morgen
opnieuw overkomen. Houd dit in gedachte, en gij zult instaat zijn
eenigszins te begrijpen waarom ik schrijf en waarom op deze wijze....
Een week later word ik hierheen overgebracht. Nog drie maanden
verstrijken, en mijn moeder sterft. Niemand wist hoe diep ik haar
beminde en vereerde. Haar dood was verschrikkelijk voor mij. Maar ik,
eens een machthebber over de taal, heb geen woorden om mijn
benauwing en mijn schaamte uit te drukken. Nooit, zelfs niet in de
meest volmaakte dagen van mijn ontwikkeling als kunstenaar, zoû ik
woorden hebben kunnen vinden geëigend tot het dragen van een zoo
verheven last, of om te bewegen met toereikende statigheid van muziek
door den purperen optocht van mijn onuitsprekelijk wee. Zij en mijn
vader hadden mij een naam nagelaten, dien zij tot adel en eer hadden
opgevoerd, niet enkel in letterkunde, kunst, oudheidsleer en
natuurwetenschappen, maar in de openbare geschiedenis van mijn
eigen land, in zijn ontwikkelingsgang als een natie. Ik had dien naam
voor eeuwig onteerd. Ik had hem gemaakt tot een gemeen spreekwoord
onder gemeene lieden. Ik had hem door het slijk gesleept. Ik had hem
overgegeven aan de redeloozen om hem even redeloos te maken als
zichzelf, en aan dwazen om hem te veranderen in een naamgenoot voor
waanzin. Wat ik toen leed en nog lijd, kan geen pen schrijven en geen
geschrift verhalen. Mijn vrouw, onveranderlijk lief en zacht voor mij,
reisde, liever dan dat ik het nieuws van onverschillige lippen hooren
zou, ziek als zij was, heel van Genua naar Engeland om zelf het eerst
mij de tijding te brengen van een zoo onherstelbaar, zoo onvergoedbaar
verlies. Betuigingen van medegevoel kwamen tot mij van allen die nog
eenige genegenheid voor mij hadden. Zelfs menschen die mij nooit
persoonlijk hadden gekend, schreven, toen zij hoorden dat een nieuwe
smart over mijn leven losgebroken was, met verzoek dat hun
deelneming in een of anderen vorm aan mij zoû worden
overgebracht....
Drie maanden gaan voorbij. De daglijst van mijn gedrag en mijn taak,
die aan den buitenkant op de deur van mijn cel hangt, met mijn naam
en vonnis als hoofd, zegt mij dat het Mei is....
Voorspoed, vreugde en welslagen kunnen ruw van nerf en grof van
vezel zijn, maar smart is het fijngevoeligste van al het geschapene.
Daar kan niets verroeren in de gansche wereld der gedachte, of smart
trilt na met vreeselijke en teeder-heftige polskloppen. Het dun
uitgeslagen sidderend stukje bladgoud, dat de richting aangeeft van
krachten die het oog niet kan waarnemen, is in vergelijking grof. Smart
is een wond die bloedt zoovaak eenige andere hand dan die der liefde
daaraan raakt, en die zelfs dan nog, al is het pijnloos, bloeden moet.
Waar smart is, daar is gewijde grond. Daar zal een dag komen dat de
menschen beseffen wat dat beteekent. Tot dan zullen zij niets van het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.