De ondergang der Eerste Wareld | Page 5

Willem Bilderdijk
men zich bedriegen, indien men uit sommige der
hier voorgestelde begrippen tot mijne gevoelens besloot, anders dan
voor zoo verr' die gevoelens buiten dien en van elders door mij erkend
mogen zijn.
Men passe het gene ik hier zeg, zelfs op geheel de opvatting der
bygebrachte Bijbelplaats toe, die mijne Fabel tot grond ligt. Want hoe
zeer men haar met een aantal namen, die eerbied inboezemen,
waaronder Cedrenus, Clemens van Alexandrië, Zosimus, Africanus,
Syncellus, Justinus de martelaar, en zelfs Augustinus, zou mogen
versterken; hoe veel aannemelijks zy in zich-zelve moge hebben, en
hoe veel zy schijne op te helderen, zy is al te zeer onderhevig aan
zwarigheden die van verre uitzichten zijn; en zeer ongeneigd ben ik,
schijnbaarheden, die of meer of minderen grond voor zich hebben, als
waarheden voor te staan. Doch waar Dichterlijke warmte het hart
overmeestert, schept het zich in de ontstoken verbeelding een Wareld,
en wie betwist het ons? Hy die dees wareld wil intreden, voor dien
moet het toovertooneel, dat de Poëzy hem ontsluit, even zoo lang voor
volstrekte waarheid verstrekken, als zy hem op haar vleugelen draagt,
in haar wolken omvoert, en tot hooger licht door laat blikken, waarvan
elke toeschemering, hoe onvolkomen ook, en zelfs hoe bedriegelijk,
ons aan eenen hooger aanleg en hooger bestemming herinnert dan deze
onze aardsche vervallen toestand met duidelijkheid toelaat te beseffen,
en verder of anders dan in eene soort van hemelsche dronkenschap en
bedwelming te genieten.
Hoeveel of hoe weinig ik dat gene aanneme, dat tot grond van die
onderstelling kan strekken, doet derhalve ter zaak niet; doch, in den tijd,
dat men veelal alle Geestendom, en alles wat niet stoffelijk is, en wel,
in dien groven zin stoffelijk, waarin dit ons verval ons het stoffelijke
gewaar doet worden, onbelemmerd ontkent, een gemengelde wareld te
ontsluiten, waarin velerlei soorten en klassen van wezens niet alleen,
maar ook onvervallen en aan 't Geestendom, zelfs door den aart van
hun lichaam, verwantschapte en gelijkende Paradijsmenschen door één
zweven, moet zoo vreemd schijnen, dat er (om het niet voor of laffe of

boze spotterny te doen houden) naauwelijks verzekering genoeg schijnt
gegeven te kunnen worden van de oudheid van een gevoelen, dat zoo
hersenschimmig moet voorkomen. En het zal hoogwaarschijnlijk velen
niet ongevallig zijn, dat men hen ten dien aanzien tot het oud maar niet
algemeen bekend geschrift, 't zoogenoemde boek van ENOCH,
verwijze. Ieder weet, dat de Apostel Judas, in zijnen brief bij de
algemeene Christen Kerk voor echt gehouden, en onder de Schriften
des Nieuwen Verbonds geplaatst, eene voorzegging van Enoch, den
zevende van Adam, heeft aangehaald, welke blijkbaar ten zijnen tijde
erkend werd, en schoon het niet noodig is, uit deze plaats meer dan
eene mondelinge overlevering van die profecy op te maken; dat echter
Enoch geschreven hebbe, wordt niet slechts door Augustinus op grond
van die aanhaling des Apostels aangenomen, maar wie zal het in twijfel
trekken, die den aart van het letterschrift, en daaruit, de hooge oudheid
daarvan, die van den oorsprong-zelven des menschelijken geslachts
afgestamd schijnt, recht bevat en in aanmerking neemt? Hoe het zij; dat
men reeds in de vroege Eeuwen des Christendoms een geschrift had, 't
geen op Enochs naam doorging, is zeker, en, schoon dit buiten alle
mogelijkheid van twijfel (als zoo vele andere,) een verdicht stuk was,
en hem bedriegelijk werd toegeschreven, dit bewijst ten minste dat men
toen ter tijd onderstelde dat Enoch geschreven had. Zoodanig een stuk
is ook inderdaad tot ons gekomen en aan den Geleerden niet vreemd,
dat onder den naam van den rechtvaardigen en met God wandelenden
Enoch, van de Engelen (daar Wachters of Wachtëngelen, Egrigoroi) en
hare vermenging met der menschen dochteren handelt; en zulks met
eene uitvoerigheid en op eene wijze, die duidelijk genoeg den tijd van
het ontstaan van dit geschrift, als niet vroeger dan de Babylonische
gevangenis, aantoont. Uit dit stuk, dat wy in 't Grieksch hebben, zal ik,
ter voldoening aan eene hier niet ongepaste nieuwsgierigheid, het
volgende uittreksel bybrengen.
"En het geschiedde, als de kinderen der menschen vermenigvuldigd
waren geworden, en hun schoone en aanlokkelijke dochters geboren
waren, dat de Wachtëngelen haar begeerden; en zij verleideden
elkander, zeggende: Kiezen wy ons vrouwen uit de dochteren van de
menschen der aarde. En Semeïxas, hun hoofd, zei tot hen: Ik vrees dat
gy dit mooglijk niet doen zult, en ik (dus) alleen aan dat overgroote
kwaad schuldig zal zijn. Maar zy antwoordden hem alle: Alle zullen

wij zweeren en ons met een eed verbinden, van dat voornemen niet af
te gaan tot wij het ten uitvoer gebracht zullen hebben. Toen zwoeren zij
allen en verbonden zich met eede.
"Het waren er twintig, die in de dagen van Jared of Jered (den vader
van Enoch) zich op den top des bergs Hermoniim, dien zy daar Hermon
naar noemden, dus met onderlinge vervloeking verbonden." (Van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 66
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.