was dan ook in het jaar 1809, wanneer ik mijne proeven van
Tooneelpoëzy in het licht had gegeven, dat ik, alhoewel onder de
drukke bezigheden, waartoe my 't vak der Hollandsche Taalkunde in 't
nieuwlings opgericht Instituut van Letteren, Wetenschappen, en
Kunsten (ook my helaas! opgeladen) verbond, my eenige maanden tijds,
aan 't Dichtstuk, waar van hier de eerste Zangen in 't licht treden,
overgaf. Hoe kort het mocht duren, eer de algemeene Overweldiger ons,
met den weldadigen en kunstlievenden Lodewijk (wiens heuschheid en
goedheid ten opzichte van my, zwakken en uitgeputten grijsaart, nooit
wedergâ had, maar wiens weldaden voor my by de uitkomst in louter
jammer verkeerd moesten worden,) met alle welvaart, hoop, en uitzicht,
tevens geheel ons Volksbestaan ontnam, weet een ieder; en dat met
dezen omkeer van alles, geen gevoel voor my overig bleef, met het
voortzetten van zulk een Dichtarbeid bestaanbaar, behoeft geene
melding.--Men ontfangt het derhalve, gelijk het toen bestond, en zonder
eenige verandering, byvoeging, afdoening, of al wat men beschaving
noemt, zoo, gelijk het mij uit de ziel is gevloeid. Men weet, hoe ik
veelal over het zoogenaamde beschaven denke. 't Is de oefening, die
den dichter volmaken moet, maar geen vormelooze, of anders,
misvormde klomp zal in 't Dichterlijke door de beschaving, dat gene
worden wat het behoorde te zijn; en het geen, zoodanig als het in de
warmte des gevoels uitgestort werd, niet verdient aan het Algemeen
aangeboden te worden, zal door geene bewerking beter Poëzy worden.
't Zijn slechts enkele plaatsen, waar eene uitdrukking verbetering
toelaat; maar dan nog zal 't eene zeldzaamheid zijn, zoo die plaats zelve,
by eene zelfs wezendlijke verbetering, niet (van een anderen kant
beschouwd), waarlijk verliest. Die ook zijnen stijl, uitdrukking en
versificatie niet volkomen meester is, maar in de gave en zuivere
uitstorting van zijn gevoel, door de moeilijkheden van dit zekerlijk
oneindig vak van studie te rug wordt gehouden, de zoodanige moet zich
nimmer aanmatigen, de hand aan Melpomenes dolk of Calliopes
Heldentrompet te slaan. Het is in deze vakken niet dat men zich vormt;
men moet ze, om ze in te stappen, reeds meester zijn.
Deze uitdrukking klinkt misschien stout en vermetel, in 't oor van dien
gene die my iets meer zou toeschrijven, dan het geen ik hiervoren
verklaarde my aangematigd te hebben. Den MOED namelijk van te
ondernemen, in hem, die zich-zelven niet ten voorbeeld en wegwijzer
opwerpt, maar wien het zijnes ondanks en in wederwil zijner yverigste
en aanhoudendste ontschuldigingen, wordt opgelegd. Den zoodanige is
niet meer dan goede trouw, wil en vlijt af te vorderen; en hy geeft wat
hy vermag, zonder aanmatiging of beschroomdheid. Die den
doornbosch druiven afvergt, moet wel de braambezie voor lief nemen;
en dezen treft dan ook het verwijt niet, dat zijn vrucht de verwachting
te loor stelt.
Het geen hier van het Dichtstuk gegeven wordt, schoon het het ontwerp
daar van duidelijk uitdrukt, en vertrouw ik, in levende werking stelt, zal
echter aan niemand den gang van het plan verraden, even weinig als de
menigte van Epizodes of byverdichtsels die het insluiten moest, en,
wier naauwe aaneenschakeling eerst volmaakt in de geheele
samenvloeiing mag blijken. Niet licht zal men zich uit dit voorgedeelte
een denkbeeld maken van 't geen ik met Segol of zijne Zilfa voor heb;
en misschien weinig beter, wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine
of haar hooge minnaar te vervullen heeft. Voorbereiding ziet men
zekerlijk gemaakt om Noach op te doen treden; maar hoe, blijft
voorzeker den lezer een raadsel, zoowel als de algeheele verwikkeling,
die van oogenblik tot oogenblik groeien moet, en hare ontknoping in
eens bereikt als het oogenblik der verdelging daar is, waarvan het
ontzettende met eene duidelijkheid van voorstelling gepaard moet gaan,
die geheel de vorming der aarde tot grond heeft, in wier gantsche
wording de lezer vooral moet ingelijfd worden. 't Spreekt van zelf, dat
er gronden van God- en Geestenleer geopend moeten worden die niet
gemeen zijn, maar vrij van alle weêrstrevigheid tegen de Heilige
bladeren. Byzondere redenen heb ik gehad, om, ondanks de reeds
verregaande weelde en de algemeenheid der kostbare metalen, de
zeldzaamheid van het staal, het nog niet invoeren van het gebruik des
paards, en dergelijke meer, te onderstellen; waarvan de reden zichzelve
al mede in den loop van het Dichtstuk ontdekken zou. Men verge my
hier niets van dat alles te verklaren of op te helderen. Tot verstand van
dit gedeelte zou het onnoodig; tot verstand van het geheel altijd
ongenoegzaam, en zelfs verwarrend zijn, zoo het niet in een geheel
uitvoerig verslag van de overige vijftien of zestien boeken die het werk
voltooien moesten, ontaardde, en dan zelf een geheel boekdeel
vereischen zou. Men houde ook niet elke onderstelling, hier
aangenomen, voor meer dan eene Poëetische verziering die door 't
Dichtstuk gevorderd scheen, doch den Schrijver-zelven geheel vreemd
is. Grootelijks zou
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.