den Germanicus, (die zekerlijk in
een minderen kring dan het Heldendicht geschitterd zou hebben en
beter naar verdienste erkend zijn;) en de Germanicus moest een
Heldendicht zonder machine worden. Met dit alles is het belangrijkst
gedeelte van dit Dichtstuk dat gene, dat er de ontknooping van maakt:
een Geestverschijning. Die naamlijk van een beschermgeest, die het
echt Dichterlijk inzicht van haar gemaal (den nooit op prijs gestelden
Van Winter, wiens Monzongo--alleen al de Treurspelen zijner Egâ
tien--ja honderdmaal opweegt) tegen het door haar aangenomen
beginsel dat zy by alle tegenspraak met vrouwelijke geestdrift
voorstond, haar opdrong. De voortreffelijkheid intusschen van dit
Meesterstuk in schoonheden van detail, en inzonderheid van een
Versificatie, die niet genoeg gewaardeerd is geworden, zal aan den
waarachtigen kenner altijd verwondering inboezemen, alhoewel iemand
hier en daar in den toon-zelf eenige meerdere verheffing mocht
wenschen.--Doch dit zelfde wanbegrip heeft zich verspreid, en
genoegzaam weet men vrij algemeen niet meer, wat eigenlijk de
machine en haar gebruik of aanwending in 't Heldendicht zij.
Wat my betreft: van mijnen vroegsten leeftijd altijd met de Eerste
Wareld en hare bevolking zoo wel als met haar verband tot een hoogere,
bezig, hing my steeds de bekende plaats uit het boek der Schepping
(Gen. VI, 2, 4,) aan, waar de kinderen Gods gezegd worden zich met de
dochteren der menschen vermengd, en uit haar de machtigen, de
geweldhebbers der aarde, voortgebracht te hebben, die men Reuzen
noemde. Al dra vond ik deze plaats 't zij by sommige Kerkvaderen 't zij
by Rabbijnen verstaan van onsterfelijk kroost van onzen eersten Vader,
door hem, vóór zijn jammerlijken afval, in Eden geteeld; en het
denkbeeld dat dezen als Erfgenamen van den zaligen lusthof door de
uitgebannene Aartsouders verbeurd, aan hun Nageslacht deel in die
zaligheid wenschten, kwam mij eene even natuurlijke onderstelling
voor, als een poging van deze Geweldigen zelven, zoo fier op hunne
Vaderlijke afkomst als op hun meerderheid van krachten en moed, om
het ook voor hun gesloten Paradijs te herwinnen. Met één woord, ik
vond er de Heidensche Fabel der Hemelbestormeren in, en niets was
natuurlijker, dan dat zich met de uitdelging van geheel een menschdom
dat zich dezen verwaten aterlingen onderworpen had, de vernieling des
vroegeren aardbodems en de losmaking van het Zalig Eden, daar eerst
meê verbonden, onderling als tot een enkel tafereel voor mij vereenigde.
Ik zag sedert de zelfde wijze van beschouwing elders of aangenomen,
of met ten minste schijnbare gronden gestaafd of verdedigd; en zie daar
't onderwerp, dat my boven alle andere, niet slechts in innerlijk belang
en gewicht der gebeurtenis zoo wel als door rechtstreeksche betrekking
tot elk onzer, maar ook door een waarlijk Dichterlijken aart, kleur, en
houding, scheen uit te teekenen! Ruim boven alle mate was my hier het
Tooneel; vrij, de omkleeding zoowel als de stoffeering; en de rijkdom
van toestel zoo onbekrompen als hy gewenscht kon worden!
Verscheidenheid van wezens in overvloed, kwam hier by: Geestelijke
van allen aart, menschen van gewone en tevens van buitengewone
natuur en voorrechten; goede en kwade Engelen; en boven al, een
geslacht van onvervallen Paradijsmenschen in Adams staat vóór den
val, en nog in die verhevene stand en eigenschappen waar hij uit verviel;
treffend uit den aart voor al wie zich aan hen verwant kan gevoelen! en
deze allen door de naauwste betrekkingen aan elkander verbonden.
Verscheidenheid, zeg ik, en menigvuldigheid van die allen, in éénheid
van Schepping, van aan- en grondlage, vereenigd, en waarin de
persoonlijkheid, karakters, belangen en uitzichten zich zoo verre
verdeelden, als men aan gevoel en verbeelding slechts zou willen
toegeven; doch allen in het groote punt samenvloeiende, dat het
voorwerp des Heldendichts maakte!--Kon een zoodanig veld, een
zoodanige stof, ophouden my voor oogen te blijven zweven, na dat zy
zich eenmaal had aangeboden?
Geen wonder derhalve, wanneer 't, by eene algemeen bedoelde
herlevendiging (of, wil men, herschepping) van den Nationalen Geest
en Letteren, Kunsten, en Wetenschap, en den blijden morgenkreet van
een nieuwen dag, my tot plicht werd, my midden in mijnen vervallen
toestand, als door eene tooverkracht te verheffen om aan den toegang
des Hollandschen Zangbergs, als ware 't, de nog ongevormde of
platgetreden sporen te openen, en (meer dan les en aanwijzing) het
voorbeeld van den moed te geven, vereischt om hem op te streven:
geen wonder, zeg ik, wanneer ik, onafgeschrikt door den omvang des
onoverzienbaren arbeids, (ook zelfs zoo ik niet dan ten deele aan 't my
gegeven vertrouwen beandwoorden wilde;) my in de verschillende
vakken der Dichtkunst verdeelen moest, op een wijs als bekend is, ook
om een stouten greep in 't ontzachlijke vak des Heldendichts te doen,
mij zoodanig onderwerp voorstelde, als waarvan de rijkheid
onuitputtelijk, en 't belang voor mijn hart-zelf ongelijkbaar was, en dat
mijn geheele gevoel kon vervullen, en, om het dus uit te drukken, van
alle kanten op eens en gelijkelijk aandoen.
Het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.