tegenwoordige vierschaarspanners van
den Hollandschen Pindus by gedeeltelijke voorlezingen van dit stuk,
juist altijd geene toejuiching gevonden als by de mededeeling van
nietigheden, die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte
aandoeningen verwekten waar men zich thands meê tevreden houdt en
toegeeflijk genoeg is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet
gants en in alles evenzeer ondichterlijk zijn, Poëzy in te stellen.
Doch ik heb veel te vroeg den aart van den roem en al wat men eer of
onderscheiding noemt, leeren kennen, om dien ooit te zoeken; en mijn
zucht was steeds, ook in 't vak der Letteren, waarvan inderdaad Poëzy 't
groote middelpunt en beweegpunt is, nuttig te zijn. Ook is het wellicht
niet zonder alle vrucht, door deze gemeenmaking eene schets of een
soort van afschaduwing te geven van de wijze, waarop ik my het
Heldendicht voorstelle. Hoe veel of hoe weinig het juist moge zijn, 't
zal ten minste dichterlijke gevoelens en wijzen van bevatting kunnen
opwekken en geboren Dichteren aanleiding bieden, om een beter en
volkomener pad door de hoogere streken der wareld van gevoel in te
slaan.
Daar dan nu dit stuk voor het Algemeen verschijnt, ben ik wel verplicht,
als ter Inleiding voor mijn Lezers, eenig verslag te doen van het
onderwerp en de wijze waarop ik het meende te moeten behandelen. De
groote zwarigheid in het Heldendicht is tegenwoordig, het geen men,
met een kunstwoord, van het Tooneel der Oudheid ontleend, de
machine noemt, de inwerking namelijk van bovennatuurlijke wezens,
die of 't ware, de springvederen zijn moeten wier ineenvattende
werking het werkstuk des Dichters in beweging moeten zetten, in
werking houden en ten doel leiden. De Oude Grieken en Romeinen
hadden hunne uit Geest- en menschelijkheid saamgestelde persoonlijke
of onpersoonlijke Goden (hun Noodlot tel ik onder de laatsten) te baat,
wier bestaan, invloed, bestuur, en tusschenkomst in alle onze
menschelijke handelingen, algemeen geloofd en aangenomen was, en
(met welke verfijningen of verzieringen dan ook) in den grond der zaak
door verlichter en onverlichter Wijzen en Dichters zoowel als door 't
plomp en verstandeloos volk erkend werd. Dat men Homerus dit geloof
betwist, en deze wezens by hem tot bloote Leenspreukige
voorstellingen maken wil, is, (wie het dan ook tegenwoordig beweeren
of voorstaan) eene ongerijmdheid waarmeê men zeer te onrechte zijn
scherpzinnig doorzicht waant eer aan te doen, maar verdient geen
weêrlegging. Onze Christelijke begrippen van God en Geesten, gelijk
zy gewoonlijk voorgesteld worden, hoeveel zy ook aan de
verhevenheid van voorstelling mogen toebrengen, leveren weinig op ter
verlevendiging of vervulling van het geen wy in de zoo bruikbare
Goden des Heidendoms verliezen, daar zy geene weêrstrevigheid
toelaten dan tusschen de Goede en Kwade geesten, waarvan de eenen te
eenvormig, de anderen te volstrekt hatelijk, en beide te zeer afwijkende
en onbegrijpelijk voor ons menschen zijn, om ons wederkeerige en
genoegzame deelneming in te boezemen, en om er al de party van te
trekken die men noodig heeft; en inderdaad spreidt deze machine
(indien met haar dus noemen zal) eenen nevel van slaperigheid over
geheel een Dichtstuk, van welke noch Milton noch Klopstok zich heeft
kunnen vrijhouden. Dat er niets kouder is dan de Allegorisehe wezens,
waarvan vele nieuweren zich bediend hebben, is algemeen erkend.
Drijdens Beschermgeesten der Koninkrijken en Volken zijn even zeer
krachteloos om belang te verwekken, en schoon ik niet zou willen
ontkennen dat men daar eenig voordeel uit trekken kan, zij deelen
misschien in de ongelegenheden van die allen, Hoogvliet had zich
eenen weg geopend door de afscheiding der Goddelijke eigenschappen
in het Tweede Boek van zijnen Abraham; maar de laffe en koude
aanmerking van den inderdaad dommen en alles behalven dichterlijken
Van Engelen, die (ongelukkig genoeg!) een der orakels van zijn tijd
was, heeft eenen afkeer van dit hulpmiddel ingeboezemd, schoon de
aart onzes bestaans zelf het als aan de hand geeft, ja meêbrengt, en het
in de Heilige Schriften zijn grond heeft, die ons Gods rechtvaardigheid
en barmhartigheid dikwijls menschelijker wijze in eene
tegenworsteling voorstellen, waarvan het gevoel zich in onze ziel, als
van twee onderscheiden hooger Beginselen, aanbiedt. Doch wel terecht
heeft men opgemerkt, dat het met alle Fraaie kunsten, en met de
Dichtkunst aan 't hoofd van die, uit was, zoo dra Theoristen geloof en
invloed bekwamen!--Maar wat dan, wat bleef er overig, om dit
dringend gebrek te vervullen?
De koude en in alles nietige, maar zeer beschaafde Schrijver, of liever
samenflanser, van den Belisarius trof juist het tijdstip aan, waarin hy
zich by het aangrijpend verval van smaak en kunstbesef, aanzien kon
geven, en vond het goed het Heldendicht van zijn ziel en beginsel te
ontbloten, om dat hij de ziel en dat beginsel niet bevatten kon. Niet
vreemd. Velen ontkennen aan zich-zelven hun ziel en wezen, op juist
even den zelfden grond! Ongelukkiglijk had zijn wanbegrip invloed op
de onvergelijkelijke Dichteresse van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.