algemeen zijn geworden, niet geheel van losmaken, maar worden, als in 't Newtonianismus de planeten, tusschen de twee verschillende krachten, van eigen rechtstreeksche beweging, en van aantrekking, in vrij ongelijke kringen gesleept. Die ellips, hoezeer met zich zelve nooit gants eenvormig, houdt echter haar eigen gang, en deze gang is ten mijnen aanzien reeds lang bekend. Ik heb dus omtrent mijne spelling hier niets byzonders te melden, ten zij misschien dat ik ten gemak van den Lezer, den derden naamval (dien wy dan toch eenmaal, het moge in den grond met den aart der taal overeenkomen of niet, gewoon zijn geworden op zijn Latijnsch van den vierden te onderscheiden) waar het geschieden kan, met de apostrofe teekene, die in mijne jeugd bij alle gebogen naamvallen gebruikt werd; het geen ik ter vermeerdering van duidelijkheid, by ruime en somtijds veel omvattende volzinnen, niet onnuttig vind, doch niet te min, als al het willekeurige, gants niet aanprijze.--Liever had ik in de zinsnijdingen meer onderscheiding ingevoerd, daar ons buiten twijfel een minder of flaauwer snede dan het Komma, en een tusschenscheiding tusschen Kolon en Semikolon, ontbreekt, die elk kundig of liever verstandig lezer wel in acht neemt, doch moeilijk by een vaardig lezen, zonder eenige aanwijzing vooraf, weet te plaatsen. Doch in het algemeen is het waar, dat wy, om verzen of proza wel te doen gelden, een duidelijk en licht verstaanbaar teekenstelsel vermissen, het geen ieder zekerlijk voor zich-zelven, zoo wel als by 't onderwijs van de uitspraak der taal, uitdenkt; maar, by de ware muzyk der taal, nog iets meer behelzen kon, om recht nuttig te zijn. Doch dit kan uit den aart voor het algemeen niet geschikt zijn, het geen nogthands meer en bepaalder aanwijzing behoeft, dan onze vier zinteekens met de twee bykomstige van Uitroep en Vraag, opleveren. Het gebrekkige van deze zinteekens maakt ook dat zy van volzin tot volzin geene vaste en volstrekte maat van during aanwijzen kunnen, maar alleen eene betrekkelijke onderling in elken afzonderlijken volzin; zoo dat somtijds het Semikolon niet meer during dan elders het kommateeken heeft, en somtijds in tegendeel zich tot de langere rust van het volkomen kolon (de twee punten) uitstrekt. Dit in acht te nemen, en ieder volzin, als eenigermate een byzondere wijze van interpunctie hebbende, aan te merken, zal aanmerkelijk tot de klaarheid der rede toebrengen. De aanéenschakeling toch der volzinnen aan elkander, en de naamloze verscheidenheid daarin, is alleen uit hun vorm- en inhoud-zelven te kennen.
Doch wat trede ik in dit alles, als of het stuk Lezers, als of het belangstelling genoeg vinden zou, om wel gelezen, wel verstaan, en wel gesmaakt te worden!--Men schrijve dit aan geene zelfmisleiding toe, waarvoor ieders eigenliefde zeer vatbaar is, maar die by my onvereenigbaar zijn zou met den tegenwoordigen toestand onzer Letterkunde, zoo als ik haar in dit oogenblik zelf beschouwe.--Maar, indien geene zelfmisleiding, wat is het dan?--'t Is, Lezers dezer voorrede! eene bloot Dichterlijke omwandeling in de wareld van verbeelding, waarin 't my zoo dikwijls een lust, zoo dikwijls een behoefte is, uit te stappen; en die het zoo geheel vreemd niet is, zoo ik wel eens (men verweet het my somtijds, doch gunne men my deze troost, en misduide men 't niet!) met de werkelijke wareld, waar wy in leven, vermenge.
Leyden;
in Bloeimaand 1820.
DE ONDERGANG DER EERSTE WARELD.
EERSTE ZANG.
Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond, En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond, In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen, Tot de Almacht, worstlens moê met Adams zondig bloed, Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed, Wat adem haalde op 't droog, van d' afgrond in deed zwelgen, één huisgezin behield in 't algemeen verdelgen, En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid, Het sterflijk kroost vernieuwde, en 't zaad der eeuwigheid.
Wien smeek ik, die mijn oog, ten hemel opgeheven, Die wareld weêr herbouw' en weêr herroep' in 't leven, Die, wat der waatren stroom in 't denkbeeld achterliet, In de eb der eeuwen met heur' afloop dreef in 't niet? Wie voert haar uit die nacht van 't ondoordringbaar duister Te rug?--U roep ik aan, ? Gy, wier hemelluister Tot d' afgrond doordringt, en den dag voert in 't gezicht, Waarheen gy d' opslag van uw Godlijk aanschijn richt!
Gy, Dichtkunst, 't zij ge omhoog aan 't hoofd der Englenchoren Gods lofzang aanstemt, die geen' weêrgalm schept in de ooren, Maar elken zenuwdraad en drupjen hemelsch bloed Bezielt, en op zijn toon welluidend trillen doet, En tot één' enklen zang, één zangtoon samenvlieten, Waar alles by beweegt en wegsmelt in 't genieten: Het zij ge, uitdeelster van Gods weldaan aan 't heelal, De harten hier omlaag met d' eigen hemelval By dropplen laaft, en 't heil der diamanten zalen Den stervling overbrengt in amethysten schalen: Gy!
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.