De ondergang der Eerste Wareld | Page 9

Willem Bilderdijk
schiet uw Godheid in een' lichtstraal uit! Gebie, Die dart'le klanken niet van aardsche melodie, Waarop de weelde en lust met lichtgeschoeide voeten, In hupplend nachtgebaar den bleeken morgen groeten, En 't lachende vermaak den kommer drukt in 't hart:-- Neen, schep hier klanken, waard den Koninklijken Bard, Wen hy 't Onsterflijk oog, op de aarde neêrgeslagen, 't Gevallen menschdom toont, en Godlijk laat beklagen! Schep tonen, waar de ziel in huppelt tot Gods eer! Of, Dichtkunst, wees my ziel; geen Dicht- geen Zangkunst meer! Gevoele ik slechts door U! beveel, doordring mijn zinnen! Voer, voer my d' afgrond door en hoogste hemeltinnen, Waar de aadlaar van het zwerk de wieken druipt, en geef Den Zanger vleugelen waarop hy zeker zweef; Of, valt hy, laat zijn val die Almacbt niet onteeren, Wier wraak hy zingt!--
Maar Gy, die boven 's Hemels sfeeren Aan 's Vaders rechterhand den ongeschapen throon Beklomt: Gy, God uit God, en menschgeworden Zoon! Gy die, in 't graf gedaald, ook d' eersten wareldvolken Uw vrede en zoenbloed bracht in de onderaardsche kolken, Waar ze, in een ijzren nacht gekerkerd, hunnen band Verbroken zagen door uw zegerijke hand! [1] Verlosser! zie, zie neêr op dit vermetel pogen! Begunstig 't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen; Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godsvrucht past, Verstoor het uit genade, en leg mijn' waanzin vast!
Aartsvader Adam had, met twee paar rijen neven, Natuur den tol betaald, den stervling voorgeschreven; En 't menschelijk geslacht, het aardrijk overspreid, Zich reeds, naar 't Godlijk woord, vertalrijkt uitgebreid. In steden saamgeschoold, beschut voor 't overvallen Met ondoordringbaar woud of opgeworpen wallen, Bebouwde 't, met een' arm door d' arbeid sterkgespierd, Zijne akkers, zonder vrees voor 't woeste roofgediert'; Of 't zwierf, met draagbre tent, en zuivelrijke lammeren, De bergvalleien langs, te vreden in zijn jammeren. Het fiere Hanoch, 't oudst der burchten, stak het hoofd In 't uiterst Oost omhoog, van d'ochtendgloed gestoofd, En telde, als moederstad, van Land- tot Landgewesten, Een overtalrijk kroost in meer bekrompen vesten, Tot waar de Hiddekel by d'avondgroet der zon, Zijn' Westelijksten tak te rug boog naar zijn bron, Om, dwars door 't steil gebergt', in slorpende aard bedolven, Een' weg te zoeken ter ontlasting van zijn golven. De middelvlakte was van Gihons kil besproeid, Met Pizon, arm in arm, doorstrengeld en doorvloeid, En zag, door cederbosch, en palmen, en olijven, Den Frath zijn' sneller stroom naar de open zeekust drijven Alwaar de middagzon zich spiegelde uit het Zuid, En strekte een heuvlenrij naar Hanochs landpaal uit. Het Noorden, door een' muur van hoog gebergt' omsloten, Weêrhield den stormwind daar, die, 't aspunt afgeschoten, Het landomvaamend meir van uit zijn kolken joeg, Om 't droog te omspoelen dat des aardrijks rug besloeg.-- Een koopren schild gelijk, dat zwellende uitgebogen, Zich opheft uit zijn rand, met blaauwend staal omtogen. En door 't geweld des krijgs met bult en bluts bedekt, Lag daar 't bewoonbaar vlak, van oost naar west gestrekt. Zijn bodem was graniet, met aardmulm overtrokken. Men zag geen menigte dooreen geworpen brokken Van rots 't eenvormig strand, of, midden in het meir, De golven scheiden, of geen spits het hemelsch heir Verbergen. 't Was één land, van éénen plasch omgeven: één eiland, in één zee; geen andre kust daar neven. één bergrij, vlak van kruin, omheinde 't voor het Noord, En bracht den fieren pijn en statige olmen voort.
Geen heuvels, dan alleen waar zachte beekjens gleden, Die, wellende uit den grond zijn bovenkorst doorsneden, En in de vlakte zich verloren, of hun nat Den stroomen huwden, eerst in Edens Hof ontspat. één hooger grond alleen, in nevelen en wolken Gehuld, verborg dien Hof aan 't kortziend oog der volken, Waar nog des Levens boom zijne appels, maar de tronk Der Kennis, bladers en onvruchtbre bloesems schonk, Sints 't doodelijk vergrijp der Oudren, door zijn vruchten Verlokt. Een zoete walm van balsemige luchten Doorwaaiden uit dien hoek de lager liggende aard, By wijlen zoeter dan de Lenterozengaard Waar 't bietjen honig puurt en dartle nachtegalen In zwijmen van vermaak; maar de omgelegen dalen Erkenden 't aan dit merk noch aan de onzichtbre wacht Van Hemelingen die 't omzwierden dag en nacht.
De stam van Ka?n hief, in weinige geslachten Zich boven 't zaad van Seth. Door meerderheid van krachten, Door yver, altijd schrap op voordeel, buit, of baat, Niet sluimrend in de rust, noch zorgloos tegen 't kwaad, En, door een' schrandren geest, by 't forsche lijf, gesteven, Scheen de eerstling na den val nog in zijn kroost te leven: Die zoon, dien Eva groette als nieuwgeboren' God, Die de aard verzoenen zou van 't doodlijk proefgebod! [2] Hoe blind in 't lot, helaas! Wat zaagt ge, ontroerde Moeder, In hem den moorder niet van zijn' godvruchten broeder, Gods lust en de uwe? Maar Gods goedheid spaarde uw
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 65
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.