mogen zijn.
Men passe het gene ik hier zeg, zelfs op geheel de opvatting der bygebrachte Bijbelplaats toe, die mijne Fabel tot grond ligt. Want hoe zeer men haar met een aantal namen, die eerbied inboezemen, waaronder Cedrenus, Clemens van Alexandri?, Zosimus, Africanus, Syncellus, Justinus de martelaar, en zelfs Augustinus, zou mogen versterken; hoe veel aannemelijks zy in zich-zelve moge hebben, en hoe veel zy schijne op te helderen, zy is al te zeer onderhevig aan zwarigheden die van verre uitzichten zijn; en zeer ongeneigd ben ik, schijnbaarheden, die of meer of minderen grond voor zich hebben, als waarheden voor te staan. Doch waar Dichterlijke warmte het hart overmeestert, schept het zich in de ontstoken verbeelding een Wareld, en wie betwist het ons? Hy die dees wareld wil intreden, voor dien moet het toovertooneel, dat de Po?zy hem ontsluit, even zoo lang voor volstrekte waarheid verstrekken, als zy hem op haar vleugelen draagt, in haar wolken omvoert, en tot hooger licht door laat blikken, waarvan elke toeschemering, hoe onvolkomen ook, en zelfs hoe bedriegelijk, ons aan eenen hooger aanleg en hooger bestemming herinnert dan deze onze aardsche vervallen toestand met duidelijkheid toelaat te beseffen, en verder of anders dan in eene soort van hemelsche dronkenschap en bedwelming te genieten.
Hoeveel of hoe weinig ik dat gene aanneme, dat tot grond van die onderstelling kan strekken, doet derhalve ter zaak niet; doch, in den tijd, dat men veelal alle Geestendom, en alles wat niet stoffelijk is, en wel, in dien groven zin stoffelijk, waarin dit ons verval ons het stoffelijke gewaar doet worden, onbelemmerd ontkent, een gemengelde wareld te ontsluiten, waarin velerlei soorten en klassen van wezens niet alleen, maar ook onvervallen en aan 't Geestendom, zelfs door den aart van hun lichaam, verwantschapte en gelijkende Paradijsmenschen door één zweven, moet zoo vreemd schijnen, dat er (om het niet voor of laffe of boze spotterny te doen houden) naauwelijks verzekering genoeg schijnt gegeven te kunnen worden van de oudheid van een gevoelen, dat zoo hersenschimmig moet voorkomen. En het zal hoogwaarschijnlijk velen niet ongevallig zijn, dat men hen ten dien aanzien tot het oud maar niet algemeen bekend geschrift, 't zoogenoemde boek van ENOCH, verwijze. Ieder weet, dat de Apostel Judas, in zijnen brief bij de algemeene Christen Kerk voor echt gehouden, en onder de Schriften des Nieuwen Verbonds geplaatst, eene voorzegging van Enoch, den zevende van Adam, heeft aangehaald, welke blijkbaar ten zijnen tijde erkend werd, en schoon het niet noodig is, uit deze plaats meer dan eene mondelinge overlevering van die profecy op te maken; dat echter Enoch geschreven hebbe, wordt niet slechts door Augustinus op grond van die aanhaling des Apostels aangenomen, maar wie zal het in twijfel trekken, die den aart van het letterschrift, en daaruit, de hooge oudheid daarvan, die van den oorsprong-zelven des menschelijken geslachts afgestamd schijnt, recht bevat en in aanmerking neemt? Hoe het zij; dat men reeds in de vroege Eeuwen des Christendoms een geschrift had, 't geen op Enochs naam doorging, is zeker, en, schoon dit buiten alle mogelijkheid van twijfel (als zoo vele andere,) een verdicht stuk was, en hem bedriegelijk werd toegeschreven, dit bewijst ten minste dat men toen ter tijd onderstelde dat Enoch geschreven had. Zoodanig een stuk is ook inderdaad tot ons gekomen en aan den Geleerden niet vreemd, dat onder den naam van den rechtvaardigen en met God wandelenden Enoch, van de Engelen (daar Wachters of Wacht?ngelen, Egrigoroi) en hare vermenging met der menschen dochteren handelt; en zulks met eene uitvoerigheid en op eene wijze, die duidelijk genoeg den tijd van het ontstaan van dit geschrift, als niet vroeger dan de Babylonische gevangenis, aantoont. Uit dit stuk, dat wy in 't Grieksch hebben, zal ik, ter voldoening aan eene hier niet ongepaste nieuwsgierigheid, het volgende uittreksel bybrengen.
"En het geschiedde, als de kinderen der menschen vermenigvuldigd waren geworden, en hun schoone en aanlokkelijke dochters geboren waren, dat de Wacht?ngelen haar begeerden; en zij verleideden elkander, zeggende: Kiezen wy ons vrouwen uit de dochteren van de menschen der aarde. En Seme?xas, hun hoofd, zei tot hen: Ik vrees dat gy dit mooglijk niet doen zult, en ik (dus) alleen aan dat overgroote kwaad schuldig zal zijn. Maar zy antwoordden hem alle: Alle zullen wij zweeren en ons met een eed verbinden, van dat voornemen niet af te gaan tot wij het ten uitvoer gebracht zullen hebben. Toen zwoeren zij allen en verbonden zich met eede.
"Het waren er twintig, die in de dagen van Jared of Jered (den vader van Enoch) zich op den top des bergs Hermoniim, dien zy daar Hermon naar noemden, dus met onderlinge vervloeking verbonden." (Van welke twintig de namen dan worden uitgedrukt.)
"Dus namen zich ook al de overigen in het jaar der wereld 1170"--(Welke berekening, ten aanzien van Jareds leeftijd, met den Hebreeuwschen text gants niet overeenstemt,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.