De complete werken van Joost van Vondel | Page 3

Joost van den Vondel
1597 in 't poorterboek is ingeschreven en de
jonge in 't ouderlijk vak, den kousenhandel, werd opgeleid. Het
Vondelgezin woonde er in de Warmoesstraat, waar _de Trouw_ in den
gevel prijkte, en werd er in 1599 met een tweeden zoon, Willem[12], in
1602 met eene derde dochter, Catharina[13], gezegend.
Niemand zal beweeren dat juist de kousennering bijzonder geschikt is,
om de gave der Poëzij gunstig te ontwikkelen, vooral wanneer, gelijk
met Vondel het geval was, de opvoeding niet meer dan burgerlijk
geweest is--doch een genie weet zich, in welke omstandigheden ook,
een eigen weg te banen. Zoo geschiedde het met onzen Dichtervorst.
Reeds in 1605 trad de jeugdige Vondel met zijn eerste dichtproeve op;
't was een wansmakelijk bruiloftslied in den gebrekkige trant der
Rederijkers van zijn tijd. Die Rederijkers bezaten destijds te
Amsterdam drie vereenigingen: twee Brabantsche kamers, de
_Lavendelbloem_, onder de zinspreuk »uut levender jonst" en het
_Vijgenboomken_, met het devies »het zoet vergaeren," waarbij een
derde eerlang de voornaamste, te voegen is, de _Eglantieren_,
gewoonlijk »de oude Kamer" geheeten of de kamer »in liefde
bloeyende." Aanvankelijk sloot Vondel zich vooral bij zijne
brabantsche landgenooten aan, wat toch niet belette, dat hij naast de
Protestanten Coster, Brederoo, Hooft en de Katholieken Vechters of
Victorijn, Spieghel en Roemer Visscher, lid was van het hollandsch
Rederijkersgilde. Daar oefende hij zich in de Dichtkunst.
Zijne handelsbelangen leden niet bij zijne blijkbare voorliefde tot de
Poëzij, toen hij op 21-jarigen leeftijd, na den dood zijns vaders (1608),
de kousennering alleen begon te drijven. Want spoedig daarop, in 1610,

had hij in Mayken (Maria) de Wolf, zuster van zijn zwager Hans, eene
voortreffelijke echtgenoote gevonden, die de winkelzaken trouw
behartigde, die om »haar vriendschap en gedienstigheên» door den
Dichter hoog wordt geprezen en hem vader maakte van vier kinderen.
De oudste dezer was de uitmuntende en rijkbegaafde Anna (1611), het
toekomstig klopjen, dat eens de grootste troost van den
zwaarbeproefden grijsaard zou uitmaken: op haar volgde (1612) een
zoon, die wel den naam des vaders droeg, maar niet zijne schoone
hoedanigheden van hoofd en hart bezat,--een verkwistende losbol, die
wellicht den diepbedroefden vader den smartkreet ontperste:
Och! d'ouders telen 't kind en maken 't groot met smart; De kleine
treedt op 't kleed, de groote treedt op 't hart!
Een tweede zoon, Konstantijntje »'t zalig kijntje" en eene tweede
dochter, Saartje, zoo hartelijk door vader beweend en bezongen,
stierven op zeer jeugdigen leeftijd.
Het eerste gedicht, dat veler aandacht op zich trok en ook verdiende,
was het _Pascha of de Verlossing der kinderen Israëls_, waarin de
Dichter ten jare 1612 de wording der Republiek bezong, gelijk hij in
het _Lof-Gezang over de wijdberoemde scheepvaart der vereenigde
Nederlanden_ de heerschappij harer vloten over de zeeën verheerlijkte.
Na eenige, vrij ongelukkige, dichtproeven--meestal
vertalingen--verscheen in 1620 het _Hierusalem verwoest_, een drama,
dat, hoe gebrekkig ook, de meest doorslaande bewijzen leverde van
hetgeen Vondel eenmaal worden zou.
Omstreeks dezen tijd, uit een kwijnende ziekte opgestaan, scheen hij
een ander mensch geworde. In de Kerk- en Staatspartijen, die ons volk
in twee groote afdeelingen gescheiden hadden, had Vondel de zijde der
minderheid gekozen. Na het bloedig uiteinde van Oldenbarneveld en de
gevangenneming van zijn vriend Huig de Groot, greep hij naar de
hekelroede, om de verdrukte Arminianen tegen de vervolgzieke
Gommaristen te verdedigen, en in 1625 gaf hij een zijner talrijke
meesterstukken in 't licht, getiteld: _Palamedes of vermoorde
onnoozelheid_--eene vrucht van zijne studie der oudheid (hij had
intusschen vlijtig de latijnsche taal bestudeerd) en van zijn

onverzoenlijken wrok tegen het geweld van Maurits en der grimmige
Contra-remonstranten. Heerlijk blonken bij die gelegenheid zijn moed
en overtuiging uit: hij toonde zich waarlijk ridder zonder vrees.
Om 't schrijven van bovengenoemd treurspel ter kerkering gezocht door
de gerechtsdienaars, begaf hij zich heimelijk,--zoo luidt het verhaal van
G. Brandt, zijn oudste levensbeschrijver »ten huize van Hans de Wolf,
broeder zyner huisvrouwe, en met zyne zuster, Klementia van den
Vondel getrouwt: maar deze vrienden wilden zich met zyne zaken niet
bemoeyen; hem begraauwende over zyne schryfzucht. Zy verstonden,
dat hy zyn huis behoorde voor te staan, op zyn neering te passen, en al
dat schryven en wryven, dat hem in gevaar bracht, te staaken. Hy zeide:
_Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen_, en schreef daar ten
huize nog steekender heekeldichten, die hy echter op zijn zusters
aanhouden in 't vuur smeet, 't welk hem namaals roude."[14] Op 't
landgoed Scheibeck bij de familie Baeck werd hij hartelijker ontvangen;
Vondel zou 't nooit vergeten.
Slechts de gehechtheid der Amsterdamsche vroedschap aan hare
Privilegiën bewaarde den schuilenden Dichter voor 't verlies zijner
vrijheid, en deed hem ontkomen met eene boete van 300 gulden en
eene scherpe vermaning. Die vermaning baatte luttel; want de verboden
_Palamedes_ werd in weinige jaren dertigmaal herdrukt, en spoedig
daarop verschenen de vinnigste hekelverzen: _de Rommelpot van 't
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 16
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.