niets meer overbleef
dan de huid op het gebeente.
Deze eenhandige man was de baanwachter Jan Verhelst. Terwijl hij nu,
om wat adem te scheppen, op de kruk zijner spade rustte en den blik
naar de oude vrouw hield gericht, kwam een stille glimlach op zijne
lippen zweven. Hij zag hoe de vrouw met de handen door de lucht en
langs het loover tastte en scharrelde om iets te bereiken, dat hare
aandacht had opgewekt. Het gezochte en eindelijk ook gevonden
voorwerp was eene kamperfoelie-bloem, die wel twee voet boven haar
hoofd hing. Zij greep ze met eene soort van zenuwachtige, kinderlijke
blijdschap, rook er eene wijl aan en stak ze dan aan haren boezem.
De baanwachter stapte tot de oude vrouw en zeide haar, lachende:
"Ha, ha, moeder, nu betrap ik u! Gij klaagt altijd, dat gij geenen reuk
meer hebt. Wie heeft u dan gezegd, dat er eene bloem boven uw hoofd
hing? Gij kunt ze niet zien, en toch hebt gij ze gevonden."
"Ja, gij weet het wel, Jan," antwoordde zij, "er zijn zoo enkele dagen,
als de lucht geheel stil is, dat ik nog iets of wat kan ruiken. Mij dunkt
dat het vandaag of morgen zal donderen; mijn rheumatiek been doet
mij zeer."
"Inderdaad, moeder," bevestigde de baanwachter, "er is verandering
van weder ophanden. Ginder, zeer verre achter den molen, hangt een
zwart schof. De lucht was ook zoo zwaar vandaag, dat de vogelen in
het lommer zaten te gapen."
"Kom, Jan, zit wat nevens mij, dat ik u hoore spreken.... Ach, blind zijn
is toch wel ongelukkig; een eeuwige, droeve nacht zonder einde!"
Zich op de houten bank aan hare zijde nederzettende, greep de
baanwachter hare hand en zeide met zoete deelneming:
"Moeder, gij zijt weder treurig gestemd vandaag. Zeker, blind zijn is
een groot ongeluk, maar God heeft het zoo gewild, en wat men niet kan
beteren, moet men met geduld verdragen. Gij zijt toch omringd van
kinderen, die u eeren en liefhebben, en u ontbreekt immers niets?"
"Het is hier altijd zoo stil en zoo doodsch!" mompelde de oude vrouw.
"Toen wij in de stad woonden, hoorde ik allerlei geruchten; het geroep
der lieden, het rollen der wagens en koetsen, het geroffel der trommels
van voorbijtrekkende soldaten en somwijlen muziek, o, dan voelde ik
mij leven!"
"Maar," bemerkte Jan Verhelst een weinig verwijtend, "hier galmen de
stemmen der vogelen, en te huis kouten, zingen en schreien onze
kinderen...."
"Dit is altemaal te stil, te stil voor eene arme blinde, die slechts nog
leeft door het gehoor!" zuchtte de vrouw.
"Wat zoudt gij dan willen, moeder?"
"In de stad wonen, Jan, zooals men het u heeft beloofd."
"Stel dit toch uit uwe zinnen, moeder. De post van portier der statie is
niet open, en daarenboven, wij zouden er bij verliezen. Overdenk toch
eens; het bestuur heeft mij uit bijzondere gunst eenen ouden waggon
gegeven en mij het kosteloos gebruik van veel gronds toegestaan. Wij
leven hier wel ootmoedig, doch zonder zorg. In onzen hof en op ons
land staat alwat wij kunnen wenschen: veel patatten, koolen, salade,
selder, radijs, ajuin. Wij hoeven niets te koopen. De lucht is hier
gezond en de landstreek schoon. De lieden in het dorp beminnen en
achten ons."
"Ja, dat is altemaal wel, gij zijt met weinig tevreden; maar in de stad
was het veel beter. Gij hebt uw leven gewaagd, Jan, en uwe linkerhand
verloren, om eenen armen loteling te redden, die onder den trein zou
verpletterd worden. Iedereen prees uwe opoffering hemelhoog, en men
beloofde u eene goede plaats. Waarom vervult men jegens u die belofte
niet?"
"Maar, moeder," riep de baanwachter, "mijne plaats is goed. Ik kan niet
meer werken: een smid met eene hand, dit gaat niet. Wat zou ik meer
verlangen dan een stil en gerust leven?"
"Jan, Jan," gromde de oude vrouw, "gij hebt geene de minste zucht naar
verhooging. Denk toch aan uwe kinderen!"
"Ik vergeet ze niet, moeder. Het is juist voor hen, dat ik mijnen post
liefheb. Hier is eene goede school met eenen wakkeren, geleerden
onderwijzer. Zie eens, ons Sanderken is nauwelijks tien jaar oud; hij
kan lezen en schrijven als een advocaat en weet van alle soorten van
dingen te spreken, die ons verstand te boven gaan. Ik ben insgelijks ter
school geweest, moeder, gij weet het wel; maar de onderwijzer was een
luiaard en liet ons den tijd doorbrengen met nietsdoen. Zoo bleef ik
schier ongeleerd, en wat ik slecht wist, vergat ik al spoedig. O, moeder,
eene goede school is een onwaardeerbare schat, en nu ik dien voor
mijne kinderen heb gevonden, zou ik het als eene domheid, bijna als
eene misdaad aanzien, er van te gaan loopen en die weldaad in den
wind te smijten."
De oude vrouw knikte bevestigend met het hoofd, en alsof hare
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.