gedachten eene andere wending hadden genomen, zeide zij met blijden
hoogmoed in de stem:
"Ja, ons Sanderken, dat is eene parel van een kind! Zoo goed, zoo
geestig en zoo leerzaam ... en hij ziet zijne blinde grootmoeder toch zoo
gaarne! Verleden jaar heeft hij reeds vele prijzen behaald en nu is er
kans, niet waar, dat hij den eersten prijs van het schoonschrijven zal
bekomen?"
"Het schijnt, moeder."
"Maar waarom blijft hij sedert eenigen tijd des avonds zoo laat weg? Ik
zie hem bijna niet meer. Ach, ik had zooveel vermaak in hem te hooren!
Mij legde hij alles uit wat hij had geleerd of wat de meester hem had
verteld."
Er klonk in de verte een sidderend gebrom als van eenen toethoorn.
"De trein gaat voorbijkomen," zeide de baanwachter. "Blijf zitten,
moeder, ik keer onmiddellijk tot u weder."
Hij begaf zich naar de barreelen bij zijn wachthuisje, sloot ze van
wederszijden der baan en liep dan op een boogschot verder, waar hij
insgelijks de barreelen van eenen anderen steenweg toeschoof.
Hier bleef hij staan met eene opgerolde vlag in de hand, totdat de trein,
zonder stil te hebben gehouden, voorbij was gesnord en uit zijn gezicht
verdween.
Bij de blinde vrouw teruggekeerd, antwoordde hij op hare vraag:
"Waarom ons Sanderken zoo laat uitblijft? Gij weet het wel, moeder.
Mr. Vereecken, de notaris, heeft een jongsken, dat wat ouder is dan ons
Sanderken; maar het kind leert moeilijk. Mr. Vereecken heeft mij
verzocht, de twee jongens te zamen te laten spelen en te zamen hunne
schooltaak te laten maken."
"Ja, maar," bemerkte de vrouw, "indien dit voordeelig is voor het
jongste kind van den notaris, zou het onzen Sander niet in zijne
vorderingen kunnen schadelijk zijn?"
"Toch niet, moeder. De notaris is een achtbaar en goedhartig man, en in
zijn huisgezin zijn niets dan brave lieden. Onze Sander leert daar goede
manieren. Daarenboven, wij zijn den notaris dankbaarheid verschuldigd.
Toen gij en twee onzer kinderen ziek waart, heeft hij ons edelmoedig
bijgestaan. Waart gij, eilaas, niet blind, moeder, alwat ons hier verheugt,
zou u van hem spreken. De bloemen, die hier aan alle kanten ons
toelachen, zijn ons door hem gegeven; het plantsoen onzer koolen en
onzer salade komt uit zijnen hof; zoohaast hij denken kan, dat iets ons
vermaak zou doen, geeft hij het aan Sanderken of zendt het ons.... Zie,
moeder, gij moogt zeggen wat gij wilt, maar het ware ondankbaar te
klagen. Nu moet ik niet, als te voren, tien uren daags verre van huis
gaan arbeiden. Ik ben van den morgen tot den avond met u en met de
kinderen; ik kan rusten als ik wil, en mijn pijpken rooken als het mij
lust. Niets ontbreekt ons: de grond, de hemel en de menschen zijn ons
mild en vriendelijk.... De smid Jan Verhelst is hier koning, en alhoewel
die arme koning slechts eenen ouden waggon tot paleis heeft, is hij toch
gelukkig en hij zegent den Heer van hierboven voor zijn stil en nederig
lot."
In zijne geestdrift legde hij den arm over den schouder der blinde
vrouw en omhelsde haar.
"Kom, kom, moeder lief," murmelde hij, "acht gij u insgelijks gelukkig,
uit liefde tot ons!"
"Wel, ik ben met mijn lot tevreden, Jan," zeide zij. "Indien de
treurigheid mij weder overviel, het is, omdat alles hier zoo doodstil was
rondom mij."
"Waarom zijt gij dan niet in den waggon gebleven met mijne vrouw en
de kinderen?"
"Mie-Wanna was aan het wasschen; ik kon daarbinnen schier niet
ademen. Het is ook zoo ijselijk heet geweest vandaag!"
"Nu, moeder, ik moet nog metterhaast eene reek aardappels aanstruiken.
Dan zullen wij naar huis gaan. De wasch zal wel gedaan zijn; de avond
valt reeds."
Hij keerde terug naar zijnen arbeid en greep zijne spade; maar daar zag
hij door eenen veldwegel zijnen zoon Alexander aankomen, met den
boekenzak op den rug en iets als een korfje aan de hand.
De liefderijke vader hield met welgevallen den blik naar zijn kind
gericht. Het was een knap tienjarig jongsken met levendige oogen,
doch op wiens zoet gelaat reeds de gewoonte van nadenken iets ernstigs
had geprent.
Naarmate het kind naderde, verhaastte het zijnen stap, en toen het de
streep gronds ging bereiken, begon het te loopen. Het zette zijn korfje
ter aarde en, door de sterke armen zijns vaders ontvangen, sprong het in
de hoogte, klom hem tegen het lijf op en legde hem eenen langen kus
op de wangen onder het murmelen van eenen teederen groet. Den
baanwachter stonden de tranen in de oogen. Hij beminde toch dit kind
en zijne andere twee kinderen en zijne vrouw en zijne moeder met eene
soort van overdrevene innigheid; maar over zijnen oudsten zoon, over
zijnen wakkeren, geleerden Alexander was hij daarbij nog zoo trotsch!
Nu bemerkte de jongen zijne grootmoeder onder het priëel.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.