De Zuidster | Page 7

Jules Verne
en eentonige reis, die acht of negen dagen duurde, door dat naakte landschap. Wat men te zien krijgt, stemt slechts tot droefgeestigheid. Roodachtige vlakten, die met steenen als bezaaid waren, grijze rotsbanken, die aan de oppervlakte van den bodem kwamen uitkijken, een stekelig, geel en spaarzaam grasgewas eenige teringachtige struikjes, ziedaar alles. Er waren noch bebouwde akkers, noch natuurtafereelen te bewonderen! Van afstand tot afstand werd eene bouwhoeve opgemerkt, waarvan de bewoner, bij de toewijzing van den door hem gepachten grond, van het Koloniaal Gouvernement de opdracht ontving, om gastvrijheid aan de reizigers te verleenen. Die gastvrijheid wordt evenwel zoo eenvoudig mogelijk beoefend. In die zonderlinge herbergen worden noch bedden voor de menschen, noch stroolegering voor de paarden aangetroffen. Men vindt er ter nauwernood eenige blikken verduurzaamde levensmiddelen, die verscheidene malen de reis rondom de wereld afgelegd hebben en die met goud betaald worden!
Daaruit volgt dus, dat om te voorzien in de voeding der trekdieren, deze eenvoudig op de vlakte losgelaten worden, alwaar zij zich moeten behelpen met het zoeken van eenig schaars voorkomend gras tusschen de keisteenen. Een ander gevolg daarvan is, dat wanneer men weer wil vertrekken, die beesten eerst opgevangen moeten worden, hetgeen groote moeite en een aanmerkelijk tijdverlies veroorzaakt. En welke schokken worden in zoo'n oorspronkelijk vervoermiddel op die nog oorspronkelijker wegen ondervonden! De zitbanken zijn gewoonlijk de bovenvlakken van houten koffers, die voor de opberging van kleine benoodigdheden dienen en waarop het zitvlak van den ongelukkigen reiziger, die daarmede vervoerd wordt, de werkzaamheden van vijzelstamper gedurende een lange week verricht. In zoo'n kast is het onmogelijk te lezen, te slapen, zelfs te praten. Daarentegen rooken de reizigers nacht en dag als fabrieksschoorsteenen, drinken als tempeliers, en voegen daarbij de aangename bezigheid om veel en herhaaldelijk te spuwen.
Zoo bevond zich Cyprianus Méré in dat vervoermiddel met een uitgezocht zoodje van die vlottende bevolking, die van alle oorden van den aardbol komt opdagen, zoodra er sprake is van nieuw gevonden goud- of diamantmijnen. Er bevond zich een loslendige Napolitiaan in met lange zwarte haren, met een echt perkament-gezicht, met oogen om bang van te worden, en die vertelde dat hij Hannibal Pantalucci heette; verder een Portugeesche jood, wiens naam Nathan was, een echte diamant-kenner, die zich in zijn hoekje zeer stil hield en het menschelijk gewriemel met wijsgeerigheid beschouwde; dan nog een mijnwerker van Lancashire, Thomas Steel genaamd, een lange lummel met rooden baard en stevige heupbeenderen, die de steenkolen-mijnen ontvlucht was om zijn gelukkig gesternte in Grikwaland te beproeven; verder een Duitscher, Herr Friedel, die steeds machtspreukig als een orakel sprak, en altijd alles wist wat op de ontginning der diamanthoudende terreinen betrekking had, hoewel hij nimmer een enkelen diamant gezien, veel minder bezeten had; ook nog een Yankee met fijn gevormde lippen, die slechts samenspraken hield met zijne lederen veldflesch en die waarschijnlijk in de ontginningsvelden een drankwinkeltje kwam openen, waarin de meeste verdiensten van den mijnwerker zouden verdwijnen; dan nog een pachter afkomstig van de boorden van de Hart-rivier, een Boer van den Oranje-Vrijstaat; een ivoorhandelaar, die naar het land der Namakken trok; twee kolonisten uit de Transvaal, en een Chinees, die Li heette, zooals een achtenswaardig Chinees betaamt. Die allen vormden het meest uiteenloopend, het meest verschillend en het meest luidruchtig gezelschap, dat ooit een fatsoenlijk man op zijn weg heeft kunnen ontmoeten.
Na een oogenblik hunne gelaatstrekken opgenomen en zich met hunne manieren en gewoonten vermaakt te hebben, begon dat Cyprianus ook te vervelen. Alleen Thomas Steel met zijne krachtige geaardheid en zijn openhartigen lach, en de Chinees Li niet zijne zachtaardige en kat-achtige bewegingen konden hem boeien en belangstelling inboezemen. De Napolitaan daarentegen met zijne akelige geestigheden en met zijne galgentronie, boezemde hem een onoverwinnelijk gevoel van afkeer in.
Een der meest gewaardeerde grappen van dien Italiaan bestond gedurende twee of drie dagen daarin, dat hij aan den haarstaart, dien de Chinees volgens de gewoonte van zijn land op den rug droeg, allerhande dwaze zaken vastbond, als bossen gras, koolstronken, een koeienstaart, een paardenschouderblad, dat hij in de vlakte opgeraapt had, enz.
Li knoopte, zonder zich verontwaardigd te toonen, die dingen los, welke zijn reeds langen staart noodeloos verlengden, wierp ze weg, maar toonde noch door woord, noch door gebaar, zelfs door geen blik, dat het hem voorkwam, dat die grappen de grenzen der gepastheid overschreden. Zijn geelachtig gelaat en zijne kleine scheefstaande oogen bleven onverstoorbaar kalm, alsof hij geheel vreemd was aan hetgeen rondom hem voorviel. Waarlijk, men zou geloofd hebben dat hij geen enkel woord verstond van hetgeen in die arke Noach's, die op reis naar Grikwaland was, gesproken werd.
Dit gaf aanleiding dat Hannibal Pantalucci aan zijn grappen nog toespelingen in gebrekkig Engelsch toevoegde, die geheel en al den man van lage afkomst kenmerkten.
"Denkt hij dat zijne geelzucht besmettelijk zoude zijn?" vroeg hij hardop aan een zijner medereizigers.
Of ook:
"Had ik maar eene
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 102
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.